Een lied over verwoesting
1 ‘Libanon-bergen, het vuur komt eraan!
Houd de vlammen niet tegen,
laat je cederbomen verbranden.
2 Huil maar, hoge cipressen,
want de ceders zijn gevallen,
die geweldige bomen zijn verwoest.
Huil maar, eiken in Basan,
want de bossen op de Libanon-bergen zijn verdwenen.
3 De herders huilen en klagen,
want er is geen gras meer voor hun schapen.
De sterke leeuwen brullen,
want ze kunnen nergens meer schuilen,
de bomen en struiken bij de Jordaan zijn verwoest.’
Zacharia moet gaan werken als herder
4 De Heer, mijn God, zei tegen me: ‘Je moet gaan werken als herder, bij schapen die geslacht zullen worden. 5 Als die schapen verkocht zijn, worden ze geslacht. Niemand voelt zich daar schuldig over. De eigenaars van de schapen danken mij voor het geld dat ze zo verdienen. En de herders hebben geen medelijden met de schapen.
6 Ik, de Heer, ben net als die herders: ik heb geen medelijden meer met de mensen in dit land. Ik laat ze met elkaar vechten, ik laat ze alleen met hun koningen. Laten ze het land maar verwoesten, ik zal hen niet redden.’
Zacharia werkt bij de schapenhandelaars
7 Ik deed wat de Heer tegen mij zei. Ik ging werken voor de schapenhandelaars. Ik zorgde voor de schapen die geslacht zouden worden. Daarbij gebruikte ik twee stokken. Ik noemde de ene stok Goedheid en de andere Eenheid.
8 Ik stuurde in één maand drie andere herders weg. Want zij hadden geen respect voor mij en ik had geen geduld met hen. 9 Daarna zei ik: ‘Ik wil niet meer voor de schapen zorgen. Als ze doodgaan, gaan ze maar dood. Als ze verdwalen, verdwalen ze maar. En laat de rest elkaar maar opeten.’
10 Ik pakte de stok die Goedheid heette. Die brak ik in stukken, want ik wilde niet meer voor de schapen zorgen. Zo liet ik zien dat de Heer niets meer te maken wilde hebben met zijn volk. 11 En zo ging het ook vanaf die dag.
Zacharia wordt voor zijn werk betaald
De schapenhandelaars letten goed op mij. Ze begrepen dat ik al die dingen namens de Heer deed. 12 Ik zei tegen hen: ‘Als jullie nu tevreden zijn, geef me dan mijn loon. Maar als jullie niet tevreden zijn, hoef ik het niet te hebben.’ Toen gaven ze me 30 zilverstukken.
13 De Heer zei tegen mij: ‘Is dat alles wat ze je willen betalen? Breng dat geld maar naar de tempel. Dan kan het daar bewaard worden.’ Ik pakte de 30 zilverstukken, en ik bracht ze naar de tempel.
14 Daarna brak ik ook de andere stok in stukken, de stok die Eenheid heette. Zo liet ik zien dat er geen eenheid meer was tussen de mensen in Juda en de mensen in Israël.
Zacharia moet doen alsof hij een slechte herder is
15 Toen zei de Heer tegen mij: ‘Je moet nog een keer doen alsof je een herder bent, een slechte herder. 16 Want ik zal zorgen dat er in het land een slechte leider komt. Een leider die niet zorgt voor het volk. Een leider die lijkt op een slechte herder, die niet goed voor zijn schapen zorgt. Hij kijkt niet hoeveel schapen er ontbreken. Hij gaat niet op zoek naar de schapen die verdwaald zijn. Hij zorgt niet voor de zieke schapen, en hij geeft de gezonde schapen niet goed te eten. Maar hij eet wel het vlees van de vette schapen, hij laat geen stukje vlees aan de botten zitten.
17 Het zal slecht aflopen met die slechte herder, die zijn schapen in de steek laat! Zijn arm zal worden afgehakt, en zijn rechteroog zal worden uitgestoken. Dan raakt hij al zijn kracht kwijt, en dan kan hij niet meer zien.’