Er komt een nieuwe tijd
1 De Heer zegt: ‘Volk van Israël, kom bij me terug. Doe al je beelden van afgoden weg. Kom terug naar je land en wees mij weer trouw. 2 Vereer alleen mij, en wees eerlijk en trouw. Dan zullen alle volken zeggen: ‘Heer, wat bent u goed voor uw volk! Wilt u voor ons ook zo goed zijn?’’
Er komt een ramp
Jeremia waarschuwt Juda en Jeruzalem
3 Inwoners van Juda en Jeruzalem, dit zegt de Heer tegen jullie: ‘Voordat je gaat zaaien, moet je eerst de doornstruiken weghalen en de grond weer vruchtbaar maken.’ 4 Dat betekent: doe het kwaad uit jezelf weg en open je hart voor Gods wil. Want als jullie verkeerde dingen blijven doen, zal de Heer woedend worden! Zijn woede is als een vuur dat nooit uitgaat en dat alles verbrandt.
Jeremia zegt dat er een ramp komt
5-6 Waarschuw de inwoners van Juda, blaas overal in het land op de trompet! Laat iedereen naar de steden gaan en zich daar verzamelen. Waarschuw ook de inwoners van Jeruzalem. Iedereen moet meteen naar de stad vluchten. Want er gaat een ramp gebeuren!
De Heer stuurt de vijanden uit het verre noorden naar dit land. 7 Ze vernietigen alles wat ze tegenkomen. Ze zijn naar jullie onderweg, ze komen eraan. Ineens zullen ze voor jullie staan, net zo plotseling als een leeuw die tevoorschijn springt uit de struiken. De vijanden zullen jullie land in een woestijn veranderen. In jullie steden zal niemand meer wonen, er zal niets van overblijven.
8 Trek maar vast zwarte kleren aan. Begin maar vast te huilen en te jammeren. Want niemand kan de woede van de Heer tegenhouden.
Jeremia klaagt over de ramp
9 De Heer zei tegen mij: ‘Jeremia, als die ramp komt, zullen de koning en de leiders alle moed verliezen. En de priesters en de profeten zullen vreselijk schrikken.’
10 Toen zei ik: ‘Heer, mijn God, u hebt uw stad Jeruzalem en uw volk Israël bedrogen! Want u had beloofd dat wij in vrede zouden leven. Maar nu komen de vijanden ons doden!’
11-12 Maar de Heer zei: ‘Zeg tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem: ‘Er komen vijanden om jullie te doden. Ze vernietigen alles en iedereen. Net zoals een harde woestijnwind alles wegblaast. Zo zal de Heer jullie straffen.’’
Jeremia vertelt dat er vijanden komen
13 Daar komen de vijanden! Opeens zijn ze er, net zoals wolken in de lucht. Hun wagens zijn sneller dan stormwinden, hun paarden zijn sneller dan adelaars.
Inwoners van Jeruzalem, jullie roepen: ‘Help ons toch! Het loopt slecht met ons af!’ 14 Maar nee, inwoners van Jeruzalem! Jullie kunnen alleen gered worden als je het kwaad uit jezelf wegdoet. Maar dat doen jullie niet. Jullie hoofd zit vol kwade plannen.
15 Slecht nieuws uit het noorden! Vreselijke berichten uit het gebied Dan en het bergland van Efraïm! 16 Maak het overal bekend, vertel het aan iedereen in Jeruzalem. De vijanden uit het verre noorden zijn gekomen. Met veel geschreeuw komen ze naar de steden van Juda. 17 Ze omsingelen de stad Jeruzalem, net als bewakers die een stuk land bewaken.
De Heer zegt: ‘Dat gebeurt omdat jullie tegen mij in opstand gekomen zijn. 18 Het is de straf voor jullie misdaden. Want van binnen zitten jullie vol slechtheid.’
Jeremia schreeuwt het uit
19 Mijn hart bonst, mijn hoofd bonkt! Ik ben ziek van angst, ik schreeuw het uit! Het is oorlog. Ik hoor het geschreeuw van de vijanden, het geluid van hun trompetten. 20 Eén voor één worden de steden veroverd. De vijanden vernietigen alles: de huizen, de dorpen en de steden. Ze verwoesten het hele land. 21 Hoe lang moet ik hun vlaggen nog zien? Hoe lang moet ik hun trompetten nog horen?
22 De Heer zegt: ‘Mijn volk is dom. Ze weten niet wie ik ben. Ze weten niet hoe ze goed moeten leven. Het zijn mensen zonder verstand, zonder inzicht. Maar verkeerde dingen doen, dat kunnen ze goed!’
Jeremia ziet een verlaten aarde
23 Ik zag dat de aarde leeg en verlaten was. Ik zag dat er geen licht aan de hemel meer was. 24 Ik zag dat de bergen beefden en de heuvels trilden. 25 Ik zag dat er geen mensen meer waren. En dat alle vogels verdwenen waren. 26 Ik zag dat alle velden vernield waren en alle steden vernietigd.
Dat komt allemaal door de grote woede van de Heer. 27-28 Want hij heeft gezegd: ‘Ik maak van dit land een woestijn. Dan zal er verdriet zijn in de hemel en op de aarde. Maar mijn besluit staat vast. Toch zal ik het land niet helemaal vernietigen.’
Jeruzalem zal veroverd worden
29 Iedereen vlucht voor het geschreeuw van de soldaten. De mensen vluchten naar de bossen en de bergen. Alle steden zijn verlaten, er woont niemand meer.
30 Luister, inwoners van Jeruzalem. Ook al doen jullie nog zo je best, jullie stad is niet meer te redden. Jullie stad lijkt op een vrouw die zich mooi gemaakt heeft. Ze draagt sieraden en een dure jurk. Ze is mooi opgemaakt en ziet er prachtig uit. Maar er is geen man die haar nog wil. Nee, de mannen willen haar juist doden. Net zo zijn de vijanden gekomen om jullie mooie stad te verwoesten.
31 Ik hoor geschreeuw. Het lijkt wel alsof er een vrouw aan het bevallen is van haar eerste kind. Het geschreeuw komt uit Jeruzalem. De inwoners van de stad zijn in nood. Ze smeken om hulp en roepen: ‘Help ons toch! We worden vermoord!’
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap