Nehemia spreekt met de koning
1-2 Toen ik een paar maanden later bij de koning was, schonk ik wijn voor hem in. Ik gaf de beker aan de koning.
De koning zag dat ik erg verdrietig was. Dat liet ik anders nooit merken. Hij zei tegen mij: ‘Wat zie je er slecht uit! Je bent toch niet ziek? Of heb je veel zorgen?’ Ik schrok heel erg. 3 Toen zei ik: ‘Koning, ik wens u een lang leven toe! Ik voel me slecht, omdat ik me zorgen maak om de stad waar mijn voorouders begraven zijn. Die stad is verwoest, en de poorten zijn verbrand.’
4 De koning zei tegen mij: ‘Wat wil je mij vragen?’ Toen vroeg ik in stilte om hulp aan de God van de hemel.
Nehemia vraagt de koning om steun
5 Ik zei tegen de koning: ‘Als u het goedvindt, koning, en als u mij de juiste persoon vindt, wilt u me dan naar het gebied Juda sturen? Dan ga ik daar Jeruzalem weer opbouwen, de stad waar mijn voorouders begraven zijn.’
6 De koning zat naast zijn lievelingsvrouw. Hij zei tegen mij: ‘Hoe lang gaat je reis dan duren, Nehemia? En wanneer kom je weer terug?’ Ik vertelde hem hoe lang ik weg zou zijn. Toen zei de koning dat ik mocht gaan.
7 Ik vroeg hem: ‘Wilt u mij brieven meegeven voor de bestuurders van de provincie Trans-Eufraat? Anders geven ze mij misschien geen toestemming om door te reizen naar Juda. 8 En kan ik ook een brief meekrijgen voor Asaf, de koninklijke houthandelaar? Een brief waarin u hem om hout vraagt voor de deuren in de poorten van de tempel, de stadsmuur en mijn eigen huis?’
De koning gaf mij alle brieven mee waar ik om gevraagd had. Het was duidelijk dat God mij hielp.
Tegenstanders van Nehemia
9 De koning stuurde een aantal legerleiders en soldaten met me mee. Met hen ging ik naar de bestuurders van de provincie Trans-Eufraat. Ik gaf hun de brieven van de koning.
10 Eén van die bestuurders was Sanballat uit Choron. Een andere bestuurder was Tobia uit Ammon. Toen zij hoorden dat ik de Israëlieten kwam helpen, werden ze woedend.
Nehemia gaat de muren bekijken
11-12 Ik kwam in Jeruzalem aan. Ik had niemand verteld dat ik de muren van Jeruzalem weer wilde opbouwen. Alleen God wist ervan, want hij had mij die opdracht zelf gegeven.
Toen ik drie dagen in Jeruzalem was, ging ik ’s nachts met een paar mannen op pad. De mannen gingen lopen, ikzelf reed op een ezel. 13 Ik wilde zien hoe erg de muren en de poorten verwoest waren. Ik ging via de Dalpoort en de Slangenbron naar de Mestpoort. 14 Daarna reed ik door naar de Bronpoort en de Koningsvijver. Daar kon mijn ezel niet verder. 15 Daarom klom ik zelf door het Kidron-dal omhoog, om de muur goed te kunnen bekijken. Daarna ging ik weer terug. Via de Dalpoort kwam ik de stad weer in.
De Judeeërs gaan de muren repareren
16 Niemand van de Judeeërs wist waar ik die nacht naartoe gegaan was, en wat ik daar gedaan had. Ik had het aan niemand verteld. Niet aan de priesters en de bestuurders van de stad, niet aan de inwoners, en zelfs niet aan de mensen die mij zouden helpen.
17 Maar nu zei ik tegen alle Judeeërs: ‘Jullie zien hoe slecht het met ons gaat. Jeruzalem is verwoest en de poorten zijn platgebrand. Laten we de muren weer opbouwen. Het is een schande als we er niets aan doen!’ 18 Ik vertelde hun ook hoe mijn God mij geholpen had, en wat de koning tegen mij gezegd had.
Toen zeiden de Judeeërs: ‘Ja, we moeten de muren weer opbouwen. Laten we meteen beginnen.’ En ze gingen hard aan het werk.
Nehemia wordt uitgelachen
19 De bestuurders Sanballat en Tobia, en de Arabier Gesem hoorden wat wij van plan waren. Ze lachten ons uit, en ze zeiden: ‘Wat gaan jullie doen? Willen jullie in opstand komen tegen de koning?’
20 Ik antwoordde: ‘De God van de hemel zal zorgen dat ons plan lukt. Wij vereren hem, en wij zullen de muren weer opbouwen. Maar jullie hebben niets te zeggen over Jeruzalem. Want jullie horen niet in de stad van onze God, jullie hebben hier nooit gewoond.’
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap