Job heeft niemand bedrogen
1 Ik heb nooit naar jonge vrouwen gekeken,
dat had ik mezelf plechtig beloofd.
2 Anders zou de Allerhoogste me zwaar gestraft hebben,
en die straf zou ik hebben verdiend.
3 Want het loopt slecht af met mensen die verkeerde dingen doen,
zij zullen door rampen getroffen worden.

4 God weet hoe ik geleefd heb,
hij heeft alles gezien wat ik deed!
5 Nooit heb ik iemand bedrogen,
nooit heb ik tegen iemand gelogen.
Dat is zo zeker als God leeft!

6 Laat God mijn zaak maar eerlijk onderzoeken,
dan zal hij zien dat ik onschuldig ben.
Job heeft nooit de vrouw van een ander afgepakt
7 Ik heb nooit gedaan wat God verkeerd vond.
Ik heb nooit toegegeven aan slechte verlangens.
Ik heb nooit iemand onrecht aangedaan.
8 Als het niet waar is wat ik zeg,
dan mogen anderen eten wat ik heb gezaaid,
dan mogen zij oogsten wat ik heb geplant.

9 Ik heb nooit verlangd naar de vrouw van een ander.
Ik ben nooit met mijn buurvrouw naar bed geweest.
10 Als het niet waar is wat ik zeg,
dan mogen anderen mijn vrouw hebben,
dan mogen zij het bed met haar delen.
11 Dat zou mijn straf zijn,
omdat ik iets verschrikkelijks gedaan had.
12 Want verlangen naar de vrouw van een ander
is als een vuur dat alles vernietigt:
het maakt je hele leven kapot.
Job behandelde zijn slaven eerlijk
13 Als mijn slaven of slavinnen een klacht over mij hadden,
heb ik hen altijd rechtvaardig behandeld.
14 Anders zou ik niet tegenover God durven staan
als hij onderzoekt wat ik gedaan heb.
15 God heeft ons allemaal gemaakt in de buik van onze moeder.
Daarom zijn slaven en meesters voor hem gelijk.
Job hielp arme mensen
16 Ik gaf arme mensen altijd wat ze nodig hadden,
ik liet weduwen geen honger lijden.
17 Ik deelde mijn eten met kinderen die niets hadden,
ik hield het niet alleen voor mezelf.
18 Ik zorgde voor kinderen zonder vader,
en ik gaf hulp aan weduwen.

19 Als ik een zwerver zag, gaf ik hem kleren.
Ik gaf dekens aan arme mensen.
20 Ze waren me dankbaar,
want zo konden ze zich warm houden.

21 Nooit heb ik kinderen zonder vader bedreigd,
ook al had ik daar de macht voor,
en ook al zouden de rechters me steunen.
22 Als het niet waar is wat ik zeg,
dan mag iemand mijn schouders en armen breken.
23 Ik ben doodsbang voor de straf van God.
God is zo machtig, hij is veel sterker dan ik.
Job was rijk, maar eerlijk tegen God
24 Ik heb nooit gedacht dat geld gelukkig maakt,
ik heb nooit vertrouwd op mijn rijkdom.
25 Ik was nooit trots op mijn bezit,
of op alles wat ik bereikt had.

26 Ik vond de warmte van de zon heerlijk,
het licht van de maan vond ik prachtig.
27 Maar ik heb de zon en de maan nooit vereerd,
ik heb nooit in het geheim voor ze geknield.
28 Als ik dat wel gedaan had,
dan zou ik een zware straf verdienen.
Want dan zou het zijn alsof ik God in de hemel niet kende.
Job haatte zijn vijanden niet
29 Ik was niet blij als mijn vijanden in nood waren,
ik juichte niet als een ramp hen trof.
30 Nooit heb ik mijn vijanden vervloekt,
nooit heb ik gebeden dat ze zouden sterven.
Bij Job was iedereen welkom
31 De mensen die in mijn huis kwamen,
zijn nooit met honger weggegaan.
Dat weten al mijn vrienden.
32 Voor elke reiziger opende ik mijn deuren,
niemand hoefde buiten te slapen.
Job was altijd eerlijk
33 Als ik fouten maakte, dan hield ik ze niet verborgen.
Als iets mijn schuld was, dan gaf ik dat toe.
34 Ik was niet bang voor het oordeel van mensen.
Het kon me niet schelen hoe ze over mij dachten.
Ik zei wat ik wilde zeggen,
en ik durfde overal te komen.

35-40 Ik heb nooit de akker van een ander afgepakt.
Ik heb nooit geoogst op het land van een ander.
Aan de mensen die op mijn land werkten, gaf ik loon.
Ik liet ze niet van de honger sterven.
Als het niet waar is wat ik zeg,
dan zullen er doorns op mijn akkers staan in plaats van koren,
dan zal er onkruid groeien in plaats van graan.
Job wil nu een antwoord van God
Ik zou willen dat er iemand echt naar me luisterde.
Alles wat ik gezegd heb, is de waarheid.
Laat de machtige God nu maar reageren,
laat hij zijn aanklacht maar opschrijven.
Ik zal die woorden aan iedereen laten zien,
ik zal ze trots met me meedragen,
zoals een koning zijn kroon draagt.
Ik kan precies aan God vertellen wat ik gedaan heb.
Ik kan trots zijn op mezelf.’

Zo eindigde de toespraak van Job.