De man in de witte kleren
1 Ik keek naar de koepel boven de engelen. Daar zag ik iets dat leek op een troon van edelstenen. 2 Toen hoorde ik dat de Heer iets zei tegen de man in de witte kleren. Hij zei: ‘Ga naar de engelen die onder de troon staan. Onder die engelen staan wielen, en daartussen liggen gloeiende kolen. Pak zo veel van die kolen als je kunt dragen. En strooi ze daarna uit over de stad.’
Ik zag dat de man naar de wielen ging. 3-4 De engelen stonden op dat moment aan de zuidkant van de tempel.
De Heer komt naar de tempel
Toen zag ik dat een wolk de tempel vulde. Die wolk was een teken dat de Heer daar was. Want de Heer was opgestaan van zijn troon en de tempel binnengegaan. Ik zag ook dat het plein rondom de tempel vol was met het stralende licht van de Heer.
5 Opeens hoorde ik het geluid van de vleugels van de engelen. Het was zelfs te horen op het buitenste plein van de tempel. Het klonk als de stem van de machtige God.
De man krijgt gloeiende kolen
6 De man in de witte kleren, die gloeiende kolen moest halen, was intussen naar de wielen gegaan. 7-8 Bij die wielen stonden de engelen. Onder hun vleugels zag ik iets dat leek op een hand.
Eén van de engelen pakte wat gloeiende kolen, en legde die in de handen van de man. De man nam ze aan, en ging toen weer weg.
De vier wielen
9-13 Ik keek nog eens goed naar die wielen waarover ik de Heer had horen spreken. Het waren er vier. Naast iedere engel stond één wiel.
De wielen schitterden alsof ze gemaakt waren van edelstenen. Ze zagen er alle vier hetzelfde uit: midden door elk wiel heen zat een ander wiel. Daardoor konden de wielen alle kanten op, zonder om te keren. Ze hoefden alleen maar mee te gaan met het voorste wiel.
De wielen zaten vol met ogen, aan alle kanten. En ook op de engelen zaten overal ogen: op hun rug, op hun handen en op hun vleugels.
De vier engelen
14 De engelen hadden elk vier gezichten: het gezicht van een engel, van een mens, van een leeuw en van een adelaar. 15-17 Ze leken op de dieren met vleugels die ik bij het Kebar-kanaal gezien had.
Als de engelen zich bewogen, bewogen de wielen met hen mee. Ook als de engelen hun vleugels uitspreidden en omhooggingen, gingen de wielen met hen mee omhoog. En als de engelen weer stilstonden, stonden de wielen ook stil. Want de engelen en de wielen vormden één geheel.
De Heer verlaat de tempel
18 Toen zag ik dat de Heer de tempel verliet. Om hem heen was een stralend licht. Hij ging naar zijn troon boven de engelen.
19 Daarna zag ik dat de engelen hun vleugels uitspreidden en omhooggingen. De wielen bewogen met hen mee omhoog. De engelen gingen staan bij de poort aan de oostkant van de tempel. Op de troon boven de engelen zag ik de God van Israël, stralend en machtig.
Ezechiël herkent de engelen
20-22 Ik herkende de engelen. Het waren de dieren met vleugels die ik bij het Kebar-kanaal gezien had, onder de troon van de God van Israël. Net als die dieren hadden de engelen elk vier gezichten en vier vleugels. En ook bij hen was onder hun vleugels iets te zien dat leek op een hand. Bovendien hadden de engelen dezelfde gezichten als de dieren bij het Kebar-kanaal. En net als zij gingen ze steeds recht vooruit.
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap