De hongersnood
Saul heeft de Gibeonieten vermoord
1 In de tijd van koning David was er een hongersnood die drie jaar duurde. David vroeg de Heer om hulp. De Heer zei: ‘De hongersnood is de schuld van Saul en zijn familie. Want zij hebben de Gibeonieten vermoord.’
2 De Gibeonieten hoorden niet bij het volk van Israël, ze hoorden bij de Amorieten. En de Israëlieten hadden vroeger plechtig beloofd om de Amorieten in leven te laten. Maar Saul had toch geprobeerd om alle Amorieten te doden. Want hij wilde niet dat er een ander volk in Israël woonde.
David wil vrede met de Gibeonieten
3 David riep de Gibeonieten bij zich en vroeg: ‘Wat kan ik voor jullie doen? Hoe kan ik het weer goedmaken met jullie, zodat de hongersnood ophoudt?’ 4 De Gibeonieten antwoordden: ‘Wij willen geen zilver of goud dat van Saul en zijn familie geweest is. En we kunnen niet zomaar iemand van uw volk doden. Dat mogen wij niet.’
David zei: ‘Zeg maar wat jullie willen. Wat het ook is, ik zal zorgen dat het gebeurt.’ 5 Toen zeiden de Gibeonieten: ‘Saul heeft geprobeerd om ons te doden. Hij wilde ons hele volk vernietigen, zodat er in heel Israël niemand van ons meer over zou zijn. 6 Daarom willen wij zeven mannen hebben uit de familie van Saul. Die zullen we doden in Sauls eigen woonplaats. En daarna hangen we hen op bij de offerplaats van jullie God, die Saul koning gemaakt heeft.’
‘Goed,’ zei David, ‘ik zal die mannen aan jullie uitleveren.’
David wil dat Mefiboset blijft leven
7 David wilde niet dat Mefiboset gedood zou worden. Want die kleinzoon van Saul was een zoon van Jonatan. En David had beloofd om altijd goed te zijn voor de nakomelingen van Jonatan.
8 David koos zeven andere mannen uit. Dat waren twee zonen van Saul en Rispa, en vijf zonen van Sauls dochter Merab en haar man Adriël. Rispa was een dochter van Ajja. Haar zonen heetten Armoni en Mefiboset. Adriël, de man van Merab, was een zoon van Barzillai uit Mechola.
9 David gaf de zeven mannen aan de Gibeonieten. En de Gibeonieten brachten hen naar de heuvel in Gibea. Daar werden ze opgehangen, bij de offerplaats van de Heer. Zo werden ze alle zeven tegelijk gedood, aan het begin van de oogsttijd.
Rispa blijft bij de doden
10 Rispa, een vrouw van Saul, ging naar de heuvel toe en legde haar rouwkleren daar neer. Van het begin tot het eind van de oogst bleef ze daar, dag en nacht. Ze zorgde ervoor dat de lichamen niet opgegeten werden door gieren of wilde dieren.
Alle lichamen worden begraven
11 De mensen vertelden aan David wat Rispa gedaan had. 12 Toen dacht David aan Saul en Jonatan, die gestorven waren in de Gilboa-bergen. Hun lichamen waren door de Filistijnen opgehangen op het plein van de stad Bet-San. En daarna hadden de inwoners van Jabes ze daar in het geheim weggehaald en meegenomen.
Nu liet David de botten van Saul en Jonatan weghalen uit Jabes. 13-14 Hij liet ze naar de plaats Sela in het gebied Benjamin brengen. En hij liet ze samen met de lichamen van de zeven mannen begraven in het graf van Kis, de vader van Saul. Alles gebeurde zoals David het wilde. Daarna maakte God een eind aan de hongersnood.
Het dappere leger van David
Het leger van David doodt Refaïeten
15-16 Er begon weer een oorlog tussen de Filistijnen en de Israëlieten. David ging met zijn leger op weg naar de Filistijnen.
Aan de kant van de Filistijnen vochten ook Refaïeten mee. Eén van hen was Jisbibenob. Zijn speer woog wel 3 kilo, en hij had een nieuw zwaard. Toen David moe was van het vechten, probeerde Jisbibenob hem te doden. 17 Maar Abisai, de zoon van Seruja, kwam David helpen. Hij sloeg de Filistijn dood. Toen zeiden de Israëlieten tegen David: ‘Beloof ons alstublieft dat u niet meer met ons meevecht! Want het zou vreselijk zijn voor Israël als u zou sterven!’
18 Een tijd later was er weer een gevecht tegen de Filistijnen, in Gob. Toen werd de Refaïet Saf gedood, door Sibbechai uit Chusa.
19 Daarna was er nog een gevecht tegen de Filistijnen, ook in Gob. Aan de kant van de Filistijnen vocht Goliat mee, uit de stad Gat. Zijn speer was zo dik als een paal. Maar hij werd gedood door Elchanan, de zoon van Jari uit Betlehem.
20 Er was ook een gevecht in Gat. Daar vocht een reus mee met twaalf vingers en twaalf tenen. Ook hij was een Refaïet. 21 Toen hij de Israëlieten begon uit te schelden, werd hij gedood door Jonatan. Jonatan was een zoon van Davids broer Sima.
22 Die vier Refaïeten zijn dus gedood door soldaten van David.