Regels over oorlog
De priester moet het leger toespreken
1 Mozes zei verder tegen de Israëlieten: ‘Stel dat jullie oorlog gaan voeren en dat het leger van de vijand veel groter is. Stel dat ze veel meer paarden en wagens hebben dan jullie. Wees dan niet bang! Want de Heer, je God, zal jullie helpen. Hij heeft jullie ook bevrijd uit Egypte!
2 Voordat de strijd begint, moet de priester naar voren komen en de soldaten toespreken. Hij moet zeggen: 3 ‘Luister, soldaten van Israël. Vandaag beginnen jullie met de strijd. Wees sterk en dapper, laat je niet bang maken! 4 Want de Heer, jullie God, gaat met jullie mee. Hij zal zelf tegen jullie vijanden strijden. Hij zal ervoor zorgen dat jullie winnen.’
Sommige soldaten mogen naar huis
5 Daarna moeten de legerleiders de soldaten toespreken. Ze moeten zeggen: ‘Is er misschien iemand die net een huis gebouwd heeft, maar er nog niet in woont? Dan mag hij naar huis teruggaan. Want als hij sterft in de strijd, gaat er misschien iemand anders in zijn huis wonen.
6 En is er misschien iemand die net een wijngaard aangelegd heeft, en nog niet de eerste druiven heeft geplukt? Dan mag hij teruggaan naar huis. Want als hij sterft in de strijd, plukt misschien iemand anders zijn druiven.
7 En is er misschien iemand die verloofd is, maar nog niet getrouwd? Dan mag hij teruggaan naar huis. Want als hij sterft in de strijd, trouwt er misschien iemand anders met zijn verloofde.’
8 De legerleiders moeten ook vragen: ‘Is er iemand die zo bang is dat hij niet durft te vechten? Dan mag hij teruggaan naar huis. Want anders durven de andere soldaten ook niet te vechten.’
9 Als de legerleiders dat allemaal gezegd hebben, moeten ze officieren aanwijzen. Elke officier krijgt de leiding over een groep soldaten.
Een aanval op een stad ver weg
10 Voordat jullie een stad aanvallen, moeten jullie de inwoners vragen of ze zich willen overgeven. 11 Stel dat ze dat willen, en ze laten jullie de stad binnen. Dan moeten ze als slaven voor jullie werken.
12 Maar stel dat ze zich niet willen overgeven, en door willen vechten. 13 Dan zal de Heer, jullie God, ervoor zorgen dat jullie de stad kunnen veroveren. En dan moeten jullie alle mannen in de stad doden. 14 De vrouwen en kinderen mag je meenemen, net als de dieren en alle bezittingen in de stad. En het voedsel mag je opeten. Dat krijgen jullie van de Heer, jullie God.
15 Dat zijn de regels die gelden als jullie een stad aanvallen die ver buiten jullie gebied ligt.
Een aanval op een stad dichtbij
16 Stel dat jullie een stad aanvallen binnen het gebied dat de Heer, jullie God, aan jullie zal geven. Dan mogen jullie niemand in leven laten. 17 Dat is een bevel van de Heer, jullie God. Jullie moeten alle inwoners doden: de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten. 18 Want zij doen afschuwelijke dingen voor hun goden. De Heer wil niet dat jullie hun gewoontes overnemen. Hij wil niet dat jullie hem ontrouw worden.
Als een verovering lang duurt
19 Stel dat het heel lang duurt voordat jullie een stad kunnen veroveren. Dan mogen jullie de bomen bij die stad niet omhakken. Laat die bomen gewoon staan. Bomen zijn geen mensen, dus waarom zou je ertegen vechten? Je kunt beter de vruchten opeten.
20 Maar als je zeker weet dat een boom geen vruchten geeft, mag je hem omhakken. Alleen dan mag je het hout gebruiken om de stad aan te vallen.’
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap