Jeremia mag in Juda blijven
1 Jeremia kreeg opnieuw een boodschap van de Heer. Maar eerst werd hij vrijgelaten door Nebuzaradan, de hoogste generaal. Dat ging zo.
Nebuzaradan kwam naar de stad Rama. Daar waren alle Judeeërs heen gebracht die als gevangenen mee moesten naar Babel. Bij die gevangenen was ook Jeremia. Zijn handen waren vastgebonden met kettingen.
2-3 Nebuzaradan liet Jeremia halen en zei tegen hem: ‘De Heer, je God, heeft verschrikkelijke dingen laten gebeuren in Juda. Alles wat hij eerder al gezegd had, is nu gebeurd. Dat komt doordat jullie niet naar hem geluisterd hebben. Jullie deden steeds dingen die hij niet goed vond. Daarom zijn die vreselijke dingen met jullie gebeurd.
4 Maar jou laat ik vrij, Jeremia! Ik maak de kettingen van je handen los. Als je wilt, mag je met mij mee naar Babel. Ik zal je beschermen. Als je niet met me mee wilt naar Babel, is dat ook goed. Je mag overal heen. Kies een plek die je fijn en prettig vindt, en ga daarheen.’
5 Jeremia wist niet of hij nu ook terug mocht gaan naar zijn eigen land. Toen zei Nebuzaradan: ‘Je mag ook terug naar Juda, als je dat wilt. Ga dan naar Gedalja, de zoon van Achikam en de kleinzoon van Safan. Hij bestuurt de steden van Juda, in opdracht van onze koning. Je kunt bij hem gaan wonen, bij je volk. Of kies zelf een plaats uit om naartoe te gaan.’
Toen gaf hij Jeremia voedsel en geschenken, en liet hem gaan. 6 Jeremia ging naar Gedalja toe, in de stad Mispa. Daar ging hij wonen, bij Gedalja en bij de Judeeërs die overgebleven waren in het land.
De legerleiders komen bij Gedalja
7 Koning Nebukadnessar had Gedalja de leiding gegeven over alle mensen die in Juda gebleven waren: mannen, vrouwen en kinderen. Het waren de arme mensen die niet als gevangenen meegenomen waren naar Babel.
Enkele Judese legerleiders en hun soldaten waren in het land achtergebleven. Ze hoorden dat Gedalja bestuurder van Juda geworden was. 8 Ze gingen naar hem toe in de stad Mispa. Dit waren die legerleiders: Jismaël, de zoon van Netanja. Jochanan en Jonatan, de zonen van Kareach. Seraja, de zoon van Tanchumet. En ten slotte de zonen van Efai uit Netofa, en Jezanja, de zoon van een man uit Maächa.
De belofte van Gedalja
9 Gedalja zei tegen de legerleiders en hun soldaten: ‘Jullie kunnen allemaal rustig in dit land blijven wonen. Wees niet bang voor de Babyloniërs. Doe wat ze van jullie vragen en dien hun koning. Dan zal het goed met jullie gaan, dat beloof ik. 10 Ga in de steden wonen die nog in ons bezit zijn. Alle oogst van het land is voor jullie. Zorg voor een goede voorraad wijn, fruit en olijfolie. Ik zal zelf hier in Mispa blijven. Steeds als de Babyloniërs hier komen, zal ik alle zaken met hen regelen, namens ons allemaal.’
11-12 Gedalja was dus bestuurder geworden van Juda. En de koning van Babylonië had toestemming gegeven aan een groep Judeeërs om in het land te blijven wonen. Dat nieuws werd bekend, ook bij alle Judeeërs die gevlucht waren naar Moab, Ammon, Edom en andere landen. Zij gingen terug naar het land Juda. Ze kwamen bij Gedalja in Mispa. En ook zij verzamelden een grote voorraad wijn, fruit en olijfolie voor zichzelf.
Jochanan waarschuwt Gedalja
13 Op een dag kwamen Jochanan en de andere legerleiders bij Gedalja in Mispa. 14 Ze zeiden tegen hem: ‘Er is iets dat u moet weten. Koning Baälis van Ammon wil u laten doden. Hij heeft Jismaël, de zoon van Netanja, op weg gestuurd om u te vermoorden!’
Maar Gedalja geloofde hen niet. 15 Toen sprak Jochanan in het geheim met Gedalja. Hij zei: ‘Geef mij toestemming om Jismaël te doden. Niemand hoeft er iets van te weten. We mogen niet toelaten dat hij u vermoordt! Anders zullen de Judeeërs die naar u toe gekomen zijn, alle kanten op vluchten. Dan verdwijnt ook het laatste dat er nog van Juda over is.’
16 Maar Gedalja zei tegen Jochanan: ‘Je mag dat plan niet uitvoeren. Wat jij over Jismaël zegt, is een leugen!’