Job weet zeker dat hij onschuldig is
1 Job ging verder en zei:

2 ‘Zo zeker als de machtige God leeft: ik ben onschuldig.
Maar God geeft geen eerlijk oordeel over mij,
hij heeft mij erg teleurgesteld.
3 Maar zolang ik nog adem,
zolang God mij nog laat leven,
4 zo lang zal ik geen leugens vertellen.
Ik zal geen dingen zeggen die niet waar zijn.

5 Vrienden, ik zal jullie nooit gelijk geven.
Ik blijf zeggen dat ik onschuldig ben,
zo lang als ik leef.
6 Ik blijf volhouden dat ik niets verkeerds gedaan heb.
Ik weet zeker dat ik geen schuld heb.
Job wil dat God zijn vijanden straft
7 Ik hoop dat mijn vijanden gestraft worden,
net zo streng als misdadigers.
8 Zulke mensen hebben geen toekomst,
God kan zomaar een eind aan hun leven maken.

9 Als ze in nood om hulp roepen,
zal God niet naar hen luisteren.
10 Maar ik denk niet dat ze tot God zullen bidden,
ze zullen hem niet om hulp vragen.

11 Ik zal jullie vertellen wat de machtige God doet,
ik zal jullie uitleggen hoe hij werkt.
12 Maar eigenlijk weten jullie al wat God gedaan heeft.
Waarom zeggen jullie dan zulke onzin over mij?
Zo straft God slechte mensen
13 Luister hoe de machtige God slechte mensen straft.
Zij krijgen hun verdiende loon.
14 Hun kinderen worden gedood in een oorlog,
hun kleinkinderen lijden honger.
15 Degenen die in leven blijven,
sterven door een ernstige ziekte.
En niemand zal huilen om hun dood.

16 Misschien zijn die mensen verschrikkelijk rijk,
misschien kunnen ze dure kleren kopen.
17 Maar hun rijkdom zal naar anderen gaan,
naar mensen die eerlijk zijn en trouw aan God.

18 Het huis van slechte mensen is niet stevig,
het is niet sterker dan een schuurtje op het veld.
19 ’s Avonds zijn slechte mensen nog rijk,
maar als ze wakker worden, hebben ze niets meer.
20 Plotseling gebeuren er verschrikkelijke dingen,
in één nacht zijn ze alles kwijt.
21 Een storm blaast hun huis weg,
er blijft niets van over.

22 Dan proberen ze te vluchten,
maar God heeft geen medelijden met hen.
23 Iedereen is blij dat ze verdwijnen,
ze worden uitgescholden door de mensen uit hun stad!’