De Heer helpt niet, maar straft
1 Toen zei de Heer tegen mij: ‘Luister, Jeremia. Ik ga dit volk niet helpen. Zelfs als Mozes en Samuel hier voor mij zouden staan om voor het volk te bidden, zou ik niet luisteren. Stuur dit volk bij me weg.
2 Stel dat de mensen aan je vragen: ‘Waar moeten we dan naartoe?’ Dan moet je zeggen: ‘De Heer heeft voor jullie vier plaatsen uitgekozen om naartoe te gaan: de dood, de oorlog, de hongersnood en een ver land. Je zult wel merken welke plaats voor jou bestemd is.’’
Alle volken op aarde zullen schrikken
3 De Heer zegt: ‘Ik zal jullie op vier manieren straffen. Eerst komen de soldaten om jullie te doden. Dan komen de honden om je lichaam weg te slepen. Dan komen de roofvogels om je lichaam op te eten, en dan de wilde dieren.
4 Dat is de straf voor alle slechte dingen die koning Manasse, de zoon van Hizkia, gedaan heeft in Jeruzalem. Als de volken op aarde zien wat ik met jullie doe, zullen ze beven van schrik.’
De straf zal zwaar zijn
5 De Heer zegt: ‘Inwoners van Jeruzalem, niemand heeft medelijden met jullie. Niemand heeft verdriet om jullie. Niemand komt kijken hoe het met jullie gaat. 6 Jullie hebben mij verlaten, jullie gingen bij mij weg. Daarom straf ik jullie. Ik zal jullie vernietigen. Ik heb er genoeg van om medelijden met jullie te hebben.
7 Ik jaag jullie weg uit de steden van het land. Ik zorg dat jullie gedood worden, ook jullie kinderen. Want niemand van jullie heeft zijn leven veranderd. 8 Midden op de dag stuur ik de vijanden op jullie af. Dan zullen jullie in paniek zijn, ineens zal iedereen bang zijn. Ontelbaar veel vrouwen zullen hun mannen en zonen verliezen in de oorlog. 9 Dan blijven moeders alleen achter, ook al hadden ze zeven kinderen. Ze verliezen al hun kracht en hoop. Al hun geluk is in één klap verdwenen. Ze worden behandeld als vuil. En iedereen die dan nog over is, zal ik door de vijanden laten doden.’ Dat zegt de Heer.
God geeft Jeremia antwoord
10 Ik zei: ‘Het is verschrikkelijk! Ik had nooit geboren moeten worden! Ik heb ruzie met iedereen. Het hele volk behandelt mij als een vijand. Ik heb niemand slecht behandeld en toch word ik door iedereen uitgescholden.
11 Ik heb zelfs voor het volk gebeden! Ik heb u steeds om hulp gevraagd als de mensen het moeilijk hadden.’
12-13 Toen zei de Heer: ‘Niemand kan jou kapotmaken, Jeremia. Net zoals niemand ijzer of brons kan breken.
Ik zal de vijanden uit het verre noorden halen. Zij zullen alle kostbare bezittingen van dit volk meenemen. Dat is de straf voor de misdaden die de mensen van dit volk overal gepleegd hebben. 14 Ze zullen leven als slaven in een ver land. Want mijn woede is als een groot vuur. Niemand kan eraan ontsnappen.’
Jeremia herhaalt zijn klacht
15 Ik zei: ‘Heer, u kent mij. Denk aan mij, kom mij te hulp. Straf mijn vijanden. Heb geen geduld met hen, Heer. Anders is het voor mij te laat. U weet toch dat ik slecht behandeld word omdat ik trouw ben aan u?
16 Heer, u gaf mij uw woorden, ze kwamen in mij. Doordat uw woorden in mij waren, werd ik blij. Want daardoor hoorde ik helemaal bij u, Heer, machtige God. 17 Maar met uw woorden kwam ook uw woede in mij. Ik moet de mensen vertellen dat u kwaad op hen bent. Zo hebt u mij eenzaam gemaakt. Ik heb nooit plezier, vrolijke mensen komen niet in mijn buurt.
18 Hoe lang moet ik dit nog volhouden? Het gaat heel slecht met me. Ik denk niet dat het nog goed kan komen. Heer, hoe kan ik u nog vertrouwen als u mij niet helpt?’
God geeft Jeremia antwoord
19 Toen zei de Heer tegen mij: ‘Jeremia, als je mij weer vertrouwt, zul je weer spreken als mijn profeet. Maar spreek alleen de woorden die ik je geef. Het volk moet luisteren naar wat jij zegt. Maar jij moet niet naar hen luisteren.
20 Ik maak jou zo sterk als een muur van brons. Alle mensen van het volk zullen tegen je vechten, maar ze kunnen je niet verslaan. Want ik ben bij je. Ik zal je redden, en beschermen tegen gevaar. 21 Ik zal je redden van je vijanden. Ik zal je beschermen tegen de mensen die je willen doden.’