Lot krijgt gasten
1 De twee andere mannen die bij Abraham geweest waren, waren engelen van de Heer. Zij kwamen ’s avonds in Sodom aan.
Lot zat op het plein bij de stadspoort. Toen hij de mannen zag, ging hij naar ze toe. Hij maakte een diepe buiging, 2 en hij zei: ‘Komt u toch met mij mee, heren. U kunt in mijn huis uw voeten wassen en blijven slapen. Dan kunt u morgen verder reizen.’ Maar de mannen zeiden: ‘Nee dank u, we slapen wel hier op het plein.’
3 Toen Lot het bleef vragen, gingen ze met hem mee naar huis. Lot bakte brood. Hij maakte een maaltijd klaar en ze gingen eten.
Lots gasten worden bedreigd
4 Nog voordat Lot en zijn gasten gingen slapen, kwamen alle mannen uit de stad naar het huis van Lot. Ze kwamen van alle kanten, jonge en oude mannen. 5 Ze riepen: ‘Waar zijn die mannen die bij je logeren? Stuur ze naar buiten. Dan kunnen we ze eens lekker pakken!’
6 Lot ging naar buiten. Hij deed de deur dicht 7 en hij zei: ‘Maar mannen van Sodom! Zoiets kunnen jullie niet doen! 8 Luister, ik heb twee dochters. Die hebben nog nooit met een man geslapen. Die zal ik bij jullie brengen. Doe met hen wat je wilt, maar doe deze mannen niets. Zij zijn mijn gasten. Ik moet hen beschermen.’
De mannen van Sodom bedreigen Lot
9 Maar de mannen van Sodom riepen: ‘Ga opzij! Jij bent maar een vreemde in deze stad. Dus jij hebt niets over ons te zeggen. Wacht maar, we zullen jou eerst eens even pakken!’ Ze kwamen op Lot af en wilden de deur openbreken.
10 Maar de gasten van Lot trokken hem naar binnen en deden de deur op slot. 11 Ze zorgden ervoor dat de mannen buiten opeens blind werden. Ze konden niet eens meer de deur van het huis vinden.
Sodom zal verwoest worden
12 De mannen die bij Lot waren, vroegen: ‘Heb je nog meer familie hier? Dochters, zonen, schoonzonen? Ga met je hele familie weg uit de stad. 13 Want de Heer heeft vreselijke dingen gehoord over deze stad. Daarom heeft hij ons gestuurd om de stad te verwoesten.’
14 Lot ging naar de mannen die zijn schoonzonen zouden worden. ‘Kom vlug mee,’ zei hij tegen ze. ‘We moeten weg uit de stad. Want de Heer gaat de stad verwoesten.’ Maar de schoonzonen geloofden Lot niet en lachten hem uit.
Lot vlucht
15 Het begon al bijna licht te worden. De mannen zeiden tegen Lot: ‘Vlug, opschieten. Ga weg met je vrouw en je twee dochters. Want deze slechte stad zal verwoest worden. Ga weg, anders zul je sterven.’ 16 Lot aarzelde. Maar de mannen pakten hem en zijn vrouw en dochters bij de hand. Ze trokken hen mee de stad uit. Want de Heer wilde Lot redden.
17 Buiten de stad bleven ze staan. Eén van de mannen zei: ‘Vlucht toch, want je leven is in gevaar! Vlucht de bergen in. Blijf nergens in het dal stilstaan en kijk niet om. Anders zul je sterven.’
18 Maar Lot zei: ‘Ach heer, 19 ik weet dat u het beste voor mij wilt. U hebt mijn leven gered. Maar de bergen zijn te ver. Dat haal ik niet en dan sterf ik toch nog. 20 Dat stadje daar is dichtbij, daar kan ik naartoe vluchten. Dan ben ik gered. In zo’n kleine stad ben ik toch wel veilig?’
21 De man zei: ‘Goed. Dat stadje zal niet verwoest worden. 22 Vlucht daarheen. Maar snel, want ik kan Sodom niet verwoesten voordat jij in dat stadje bent.’
Vanaf toen werd dat stadje Soar genoemd.
De Heer verwoest Sodom en Gomorra
23 Lot kwam in Soar aan toen de zon opging. 24 Toen liet de Heer vuur uit de hemel neerkomen op Sodom en Gomorra. 25 Hij verwoestte die steden en het hele gebied eromheen. Alle mensen daar stierven, en alles wat op het land groeide, ging dood.
26 De vrouw van Lot had onderweg achteromgekeken. Toen was ze veranderd in een rots van zout.
27 Diezelfde ochtend ging Abraham naar de plek waar hij met de Heer gestaan had. 28 Hij keek naar Sodom en Gomorra en naar het gebied eromheen. Hij zag dikke rookwolken. Het leek wel of het hele gebied een brandende oven was. 29 Maar God had Lot gered toen hij de steden verwoestte. Zo hield God rekening met Abraham.
De dochters van Lot
30 Lot durfde niet in Soar te blijven. Hij ging naar de bergen met zijn twee dochters. Daar woonden ze met elkaar in een grot.
31 Op een dag zei de oudste dochter tegen de jongste: ‘Onze vader zal niet lang meer leven. En verder is er nergens in dit gebied een man om mee te slapen. 32 Laten we vader dronken voeren en dan met hem slapen. Dan kunnen we van hem kinderen krijgen.’
33 Die nacht gaven ze hun vader wijn te drinken. De oudste dochter sliep met haar vader. Hij merkte er niets van. 34 De volgende ochtend zei ze tegen haar zus: ‘Ik heb vannacht met vader geslapen. Laten we hem vanavond weer dronken voeren. En dan moet jij met hem slapen. Dan kunnen we allebei kinderen krijgen van onze vader.’
35 Ook die nacht gaven ze hun vader wijn te drinken. Nu sliep de jongste dochter met hem, en weer merkte hij er niets van.
36 Zo werden de dochters van Lot allebei zwanger van hun vader. 37 De oudste dochter kreeg een zoon. Ze noemde hem Moab. Van hem stammen de Moabieten af. 38 De jongste kreeg ook een zoon. Ze noemde hem Ben-Ammi. Van hem stammen de Ammonieten af.
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap