1 Daarna zijn we weer verdergegaan. We reisden door de woestijn in de richting van de Rode Zee, zoals de Heer tegen mij gezegd had. We trokken jarenlang om de Seïr-bergen heen.
2 Toen zei de Heer tegen mij: 3 ‘Jullie zijn nu lang genoeg om deze bergen heen getrokken. Ga nu naar het noorden. 4 En jij, Mozes, moet tegen het volk van Israël zeggen: ‘Straks komen jullie in het gebied Seïr. Daar woont familie van jullie: de nakomelingen van Esau. Zij zullen bang voor jullie zijn. Maar pas op! 5 Val ze niet aan, want het is hun land. De Heer heeft dat land aan Esau gegeven. Hij heeft het niet aan jullie gegeven, geen enkel stuk van dat gebied. 6 Dus als jullie in Seïr zijn en voedsel nodig hebben, moet je het gewoon kopen. En ook voor het drinkwater moet je betalen.
7 De Heer, jullie God, heeft jullie altijd geholpen. Zolang jullie door deze grote woestijn reisden, was hij bij jullie. Veertig jaar lang heeft hij voor jullie gezorgd. Jullie kregen alles wat je nodig had!’’
Het volk reist door Moab
8 We verlieten Seïr, waar de nakomelingen van Esau woonden. We volgden niet de weg die vanuit Elat en Esjon-Geber door het gebied van de Jordaan loopt. Nee, we gingen in de richting van de woestijn van Moab.
9-13 Toen zei de Heer tegen mij: ‘Mozes, jullie moeten de Moabieten met rust laten. Ik zal jullie niets van hun land geven. Want zij zijn de nakomelingen van Lot, en ik heb hun de stad Ar gegeven. Val de Moabieten dus niet aan. Ik wil dat jullie hier weggaan en door het Zered-dal gaan.’ Dat hebben we toen gedaan.
De vroegere bewoners zijn verjaagd
In Moab woonden vroeger de Emieten, een groot en machtig volk. Net als de Enakieten zijn dat grote en sterke mensen. En net als de Enakieten horen ze bij de Refaïeten. Maar in Moab worden ze Emieten genoemd.
En in Seïr woonden vroeger de Chorieten. Maar die zijn verjaagd en gedood door de nakomelingen van Esau. De nakomelingen van Esau zijn in Seïr blijven wonen, en dat land is nu van hen.
Op dezelfde manier hebben de Israëlieten later het beloofde land in bezit genomen. Want ook zij hebben de mensen die daar toen woonden, verjaagd en gedood.
Er zijn geen sterke mannen meer
14 Nadat we uit Kades-Barnea vertrokken waren, zijn we 38 jaar onderweg geweest. Na al die jaren kwamen we bij de plek waar we het Zered-dal konden oversteken. Maar toen waren onze sterke mannen allemaal al gestorven, zoals de Heer voorspeld had. 15 De Heer had er zelf voor gezorgd dat niemand van hen in leven bleef.
De reis naar het land van de Ammonieten
16 Toen er dus geen mannen meer over waren die goed konden vechten, 17 zei de Heer tegen mij: 18 ‘Mozes, je moet vandaag verder reizen door het land van de Moabieten, via de stad Ar. 19 Je komt dan dicht in de buurt van de Ammonieten. Val dat volk niet aan, laat hen met rust. Want ook van hun gebied geef ik jullie niets. Ik heb hun hele gebied al aan de nakomelingen van Lot gegeven.’
De vroegere bewoners zijn verjaagd
20 Ook in het land waar nu de Ammonieten wonen, woonden vroeger Refaïeten. In Ammon werden zij Zamzummieten genoemd. 21 Ook dat was een groot en machtig volk, en ook zij waren net zo groot als de Enakieten. Maar de Heer heeft de Refaïeten gedood. Zo konden de Ammonieten hun gebied in bezit nemen en er gaan wonen.
22 De Heer heeft ook de Chorieten gedood, zodat de nakomelingen van Esau hun gebied in bezit konden nemen. De nakomelingen van Esau wonen daar nu nog steeds.
23 En op dezelfde manier hebben ook de mensen uit Kreta land in bezit genomen. Zij hebben de Awwieten uit de dorpen in de buurt van Gaza verjaagd en gedood. En daarna zijn ze daar zelf gaan wonen.
Het volk moet de Amorieten aanvallen
24 Toen zei de Heer tegen mij: ‘Maak je klaar om door het Arnon-dal te gaan. Ik zal zorgen dat koning Sichon van de Amorieten zich aan jullie overgeeft. Val de Amorieten maar aan en neem hun land in bezit.
25 Vanaf vandaag zullen alle volken op de wereld bang voor jullie zijn. Ze zullen in paniek raken als ze horen dat jullie eraan komen. Ze zullen beven van angst!’
Mozes onderhandelt met koning Sichon
26 Toen stuurde ik vanuit de woestijn van Kedemot boodschappers naar koning Sichon in Chesbon. Ik deed de koning een voorstel om geen oorlog te voeren. Ik zei: 27 ‘Koning Sichon, wilt u ons toestemming geven om door uw land te reizen? Wij zullen steeds de hoofdweg volgen, we zullen daar niet vanaf gaan. 28 Verkoop ons het voedsel dat we nodig hebben. Ook voor het drinkwater zullen we betalen.
Het enige wat we willen, is door uw land reizen 29 tot we de Jordaan kunnen oversteken. Want dan kunnen we het land bereiken dat de Heer, onze God, ons zal geven. Wij hebben die toestemming ook gekregen van de nakomelingen van Esau in Seïr, en ook van de Moabieten in Ar.’
30 Maar koning Sichon wilde ons geen toestemming geven om door zijn land te reizen. Hij bleef weigeren en wilde niet toegeven. Daar had de Heer voor gezorgd, zodat wij Sichon zouden aanvallen en zijn land zouden veroveren. En zo is het ook gegaan.
Het volk verslaat koning Sichon
31-32 Koning Sichon verzamelde zijn leger en viel ons aan bij de stad Jahas. Maar de Heer zei tegen mij: ‘Mozes, ik zal ervoor zorgen dat je de strijd tegen koning Sichon wint. Val hem aan en verover zijn land.’
33 De Heer, onze God, gaf ons de overwinning. Wij hebben koning Sichon en zijn zonen gedood, en we hebben zijn hele leger verslagen. 34 We veroverden alle steden en doodden er alle inwoners. We doodden alle mannen, vrouwen en kinderen. We lieten niemand in leven. 35 We namen de bezittingen van de inwoners mee, en ook al hun vee.
36 We hebben toen het hele land van koning Sichon veroverd. Dat is het gebied vanaf de stad Aroër aan de rivier de Arnon tot aan het gebied Gilead. We konden alle steden veroveren. De Heer, onze God, gaf ons de macht over het hele gebied. 37 Alleen het land van de Ammonieten, met de rivier de Jabbok en de steden in de bergen, hebben we niet veroverd. Want de Heer had gezegd dat we dat land met rust moesten laten.
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap