De leiders zeggen dat de stad van hen is
1 Daarna tilde de geest van God mij opnieuw op. Hij bracht me naar de oostelijke poort van de tempel. Bij die poort zag ik vijfentwintig mannen staan. Ik zag dat Jaäzanja, de zoon van Azzur, en Pelatja, de zoon van Benaja, daar ook bij waren. Zij waren leiders van het volk.
2 De Heer zei tegen mij: ‘Mensenkind, dat zijn mannen die kwade plannen bedenken en slechte raad geven aan de inwoners van Jeruzalem. 3 Ze zeggen: ‘Het is niet nodig om nieuwe huizen te bouwen. Want er mogen geen andere mensen in deze stad komen wonen. De stad is alleen van ons!’
4 Luister goed, mensenkind! Omdat die mannen zulke dingen zeggen, moet jij hen waarschuwen.’
De leiders hebben mensen vermoord
5 Op dat moment kwam de geest van de Heer in mij. Hij gaf me de opdracht om tegen de leiders van Jeruzalem te zeggen: ‘Ik weet wel wat jullie zeggen. En ik weet wel wat jullie denken! 6 Jullie hebben in deze stad heel veel mensen vermoord. Zo veel, dat de straten vol liggen met dode lichamen.
7 Jullie zeggen dat Jeruzalem alleen van jullie is. Maar dat is niet zo! De stad is van de mensen die door jullie vermoord zijn! Jullie zullen uit Jeruzalem moeten vluchten. 8 Want ik zal ervoor zorgen dat er oorlog komt in de stad. Dan zal gebeuren waar jullie zo bang voor zijn. Dat heb ik besloten!
De leiders zullen worden weggejaagd
9-10 Ik zal jullie wegjagen uit de stad, en jullie zullen vluchten naar de grenzen van het land. Maar daar worden jullie gevangengenomen en gedood door vreemdelingen. Zo zal ik jullie straffen. Dan zullen jullie begrijpen dat ik de Heer ben.
11 Jeruzalem zal niet meer van jullie zijn. Nee, jullie zullen vluchten naar de grenzen van het land. Maar ook daar zal ik jullie straffen. 12 Dan zullen jullie begrijpen dat ik de Heer ben. Ik heb wetten en regels gegeven, maar jullie wilden je daar niet aan houden. Jullie hielden je alleen maar aan de wetten van andere volken.’
Eén van de leiders sterft
13 Terwijl ik tegen de groep mannen aan het spreken was, stierf Pelatja, de zoon van Benaja. Toen liet ik me neervallen op mijn knieën, en ik schreeuwde: ‘Ach, Heer, mijn God, gaat u nu die paar Israëlieten die over zijn, ook nog doden?’
De Israëlieten zullen terugkeren
14 De Heer zei tegen mij: 15 ‘Mensenkind, de inwoners van Jeruzalem zeggen tegen de Israëlieten in Babylonië: ‘Blijf maar waar jullie zijn, ver weg van Israël en ver bij de Heer vandaan. Want het land Israël is aan ons gegeven. Het is ons bezit.’
16 Maar jij moet iets anders zeggen tegen de Israëlieten in Babylonië. Geef hun de volgende boodschap: ‘Dit zegt God, de Heer: Ik heb jullie weggejaagd naar verre landen. Nu wonen jullie ver weg, bij andere volken. Daar hebben jullie geen tempel waarin jullie dicht bij mij kunnen zijn. 17 Maar ik beloof dat ik jullie bij die volken zal weghalen. Ik zal jullie ophalen uit die verre landen waar jullie naartoe gejaagd zijn. En ik zal het land Israël aan jullie geven. 18 Jullie zullen naar Israël terugkeren. En dan zullen jullie al die afschuwelijke afgodsbeelden uit het land verwijderen.
De Israëlieten zullen God weer dienen
19 Ik zal ervoor zorgen dat jullie alleen mij willen dienen en liefhebben. Jullie zullen niet meer ongehoorzaam zijn aan mij, maar weer doen wat ik wil. 20 Jullie zullen je houden aan mijn wetten en regels. Dan zullen jullie mijn volk zijn, en ik zal jullie God zijn.
21 Maar de mensen die hun afschuwelijke afgoden blijven dienen, zal ik straffen. Dat heb ik besloten.’’
De Heer verlaat Jeruzalem
22-23 Toen spreidden de engelen hun vleugels uit om weer te gaan vliegen. De wielen gingen met hen mee omhoog. Op de troon boven de engelen zag ik de God van Israël, stralend en machtig. Zo ging de Heer weg uit Jeruzalem. Hij werd door de engelen naar een berg aan de oostkant van de stad gebracht.
24 Daarna tilde de geest van God mij weer op. Hij bracht mij terug naar Babylonië, naar de mensen van mijn volk. Toen eindigde mijn droom.
25 De volgende dag vertelde ik mijn droom aan de mensen van mijn volk. Ik vertelde hun alles wat de Heer mij had laten zien.