De leiders van Gilead gaan naar Jefta
1-5 Na een paar dagen begon de strijd tussen de Israëlieten en de Ammonieten. Toen gingen de leiders van Gilead naar het land Tob. Daar woonde een dappere man die Jefta heette.
Jefta was geboren in het gebied Gilead. Hij was de zoon van een hoer en van een man die Gilead heette. De vader van Jefta had ook zonen bij zijn eigen vrouw. Toen die zonen volwassen geworden waren, hadden ze Jefta uit Gilead verjaagd. Want hij was de zoon van een andere vrouw, en zijn broers wilden de erfenis van hun vader niet met hem delen. Daarom was Jefta naar het land Tob gevlucht. Daar had hij de leiding over een groep slechte mannen.
Jefta moet de Israëlieten helpen
6 De leiders van Gilead zeiden tegen Jefta: ‘Kom terug, en word onze legerleider in de strijd tegen de Ammonieten.’ 7 Maar Jefta antwoordde: ‘Jullie haten mij toch? Jullie hebben mij zelfs verjaagd uit het huis van mijn vader! En nu jullie het moeilijk hebben, komen jullie ineens bij mij.’
8 Toen zeiden de leiders: ‘Je hebt gelijk. Maar als je nu met ons meekomt en tegen de Ammonieten vecht, dan maken we jou de baas over heel Gilead!’ 9 Jefta zei: ‘Dus als ik met jullie meega, en als de Heer ervoor zorgt dat ik van de Ammonieten win, dan mag ik jullie leider zijn?’ 10 ‘Ja, dat beloven we,’ zeiden de leiders, ‘en de Heer hoort dat wij dat met jou afspreken.’
Jefta wordt de baas over Gilead
11 Toen ging Jefta met de leiders mee terug naar Gilead. Daar maakte het volk hem de baas over Gilead, en de leider van het leger. Bij de tempel van de Heer in Mispa herhaalde Jefta wat hij met de leiders van Gilead afgesproken had.
Jefta stuurt boodschappers
12 Daarna stuurde Jefta boodschappers naar de koning van de Ammonieten met de vraag: ‘Waarom wilt u mij in mijn eigen land aanvallen?’ 13 De koning antwoordde: ‘Dat weet u heel goed! Toen de Israëlieten uit Egypte kwamen, hebben ze mijn land afgepakt. Dat lag tussen de rivieren de Arnon, de Jabbok en de Jordaan. Geef ons dat land terug! Dan hoeven wij jullie niet aan te vallen.’
14 Toen stuurde Jefta nog een keer boodschappers naar de koning van de Ammonieten, 15 met het volgende bericht: ‘De Israëlieten hebben helemaal geen land afgepakt van de Moabieten of van de Ammonieten. 16 Toen ze weggingen uit Egypte, gingen ze door de woestijn naar de Rietzee. En daarna kwamen ze in Kades.
Israël is niet in Edom en Moab geweest
17 Toen de Israëlieten in Kades waren, hebben ze aan de koning van Edom gevraagd of ze door zijn land mochten reizen. Maar dat mocht niet. Ze hebben ook aan de koning van Moab gevraagd of ze door Moab mochten reizen. En dat mocht ook niet. Dus toen moesten de Israëlieten in Kades blijven.
18 Daarna zijn ze om het gebied van Edom en Moab heen gereisd, door de woestijn. Ze hebben toen een kamp gemaakt aan de oostkant van Moab, aan de overkant van de rivier de Arnon. De Arnon is de grens van Moab, dus de Israëlieten zijn nooit in Moab geweest!
Israël heeft de Amorieten verslagen
19 Toen kwamen de Israëlieten bij het land van de Amorieten. Ze vroegen aan koning Sichon in de stad Chesbon of ze door zijn land mochten reizen. 20 Maar Sichon vertrouwde de Israëlieten niet. Hij wilde niet dat zij het land binnenkwamen. Daarom riep hij zijn soldaten bij elkaar in Jahas, en viel hij de Israëlieten aan.
21 Maar de Heer, de God van Israël, hielp de Israëlieten. Hij zorgde ervoor dat zij Sichon en zijn leger versloegen. Zo namen zij het land van de Amorieten in bezit. 22 Dat land lag tussen de rivieren de Arnon en de Jabbok, en tussen de woestijn en de Jordaan.
De Heer heeft land aan Israël gegeven
23 Dus de Heer, de God van Israël, heeft de Amorieten verjaagd, zodat zijn eigen volk in dat land kon wonen. Waarom denkt u dan, koning van de Ammonieten, dat u recht hebt op dat land? 24 Uw volk mag wonen in het land dat uw god Kemos voor u veroverd heeft. En wij mogen wonen in het land dat de Heer, onze God, voor ons veroverd heeft.
25 Dus waarom wilt u ons aanvallen? Koning Balak van Moab, de zoon van Sippor, heeft ons toch ook niet aangevallen? Hij zegt toch ook niet dat hij recht heeft op ons land?
26 Trouwens, de Israëlieten wonen nu al driehonderd jaar in de steden Chesbon en Aroër, en in de dorpen daaromheen. En ook in de steden langs de rivier de Arnon. Waarom hebt u dan niet eerder geprobeerd om die steden te veroveren?
27 Ik heb niets verkeerds gedaan tegen u. Maar u doet wel iets verkeerds tegen mij als u mij aanvalt. De Heer is onze rechter. Hij zal vandaag beslissen wie er zal winnen: de Israëlieten of de Ammonieten.’
Jefta verzamelt zijn leger
28 Maar de koning van de Ammonieten luisterde niet naar de woorden van Jefta.
29 Toen kwam de geest van de Heer in Jefta. Jefta reisde door de gebieden Gilead en Manasse, en weer terug naar Mispa in Gilead. Dat deed hij om soldaten voor zijn leger te verzamelen. Daarna ging hij op weg om de Ammonieten aan te vallen.
De belofte van Jefta
30 Toen deed Jefta een plechtige belofte aan de Heer. Hij zei: ‘Heer, help mij om de Ammonieten te verslaan. 31 Als ik daarna veilig thuiskom, dan zal ik u een offer brengen. Het eerste wat naar mij toe komt, zal ik aan u offeren.’
32 Toen viel Jefta de Ammonieten aan. De Heer zorgde ervoor dat hij hen versloeg. 33 Jefta verjaagde de Ammonieten uit twintig steden, van Aroër tot Minnit en Abel-Keramim. Het was een heel grote overwinning van de Israëlieten. Zo werden de Ammonieten vernederd.
De dochter van Jefta
34 Toen Jefta terugkwam in zijn woonplaats Mispa, kwam zijn dochter hem tegemoet. Ze danste en sloeg op de trommel. Zij was het enige kind van Jefta, hij had verder geen zonen of dochters.
35 Toen Jefta haar zag, scheurde hij zijn kleren van verdriet. Hij zei: ‘Ach, dochter! Waarom jij? Waarom moet jij mij ongelukkig maken? Ik heb de Heer een plechtige belofte gedaan, en ik moet me aan die belofte houden!’ 36 De dochter antwoordde: ‘Vader, als u de Heer een belofte gedaan hebt, dan moet u zich aan die belofte houden. Want de Heer heeft u geholpen om uw vijanden te verslaan.
37 Maar wacht eerst twee maanden. Dan kan ik samen met mijn vriendinnen naar de bergen gaan om te huilen. Want ik zal nooit trouwen en kinderen krijgen.’ 38 ‘Goed,’ zei Jefta. Hij liet zijn dochter met haar vriendinnen naar de bergen gaan om te huilen.
39 Na twee maanden kwam zijn dochter weer thuis. Toen offerde Jefta haar aan de Heer, zoals hij beloofd had. Ze was nog maagd.
Sinds die dag rouwen de meisjes in Israël 40 elk jaar vier dagen lang om de dochter van Jefta uit Gilead.