1 Zacharia was een profeet. Hij was een zoon van Berechja en een kleinzoon van Iddo.
De Heer sprak tegen Zacharia in het tweede jaar dat Darius koning van Perzië was. Dat gebeurde in de achtste maand van dat jaar.
De Heer spreekt tegen Zacharia
Het volk moet anders gaan leven
2 De Heer zei: ‘Ik ben woedend geweest op de voorouders van je volk, en ik heb ze gestraft. 3-4 Maar nu moet jij namens mij tegen het volk zeggen: ‘Ik ben de machtige Heer. Jullie moeten weer gaan leven zoals ik het wil. Dan zal ik bij jullie terugkomen.
Jullie moeten het anders doen dan jullie voorouders! Ook naar hen heb ik profeten gestuurd. Die profeten zeiden tegen jullie voorouders dat ze beter moesten gaan leven. En dat ze weer moesten gaan doen wat ik wilde. Maar ze hebben niet geluisterd.
5 Die profeten leven niet meer, en ook jullie voorouders zijn allang gestorven. 6 Maar voordat jullie voorouders stierven, heb ik hen gestraft. Want ze luisterden niet naar de profeten, en ze leefden niet volgens mijn wetten.’’
Toen de mensen hoorden wat Zacharia zei, gingen ze anders leven. Want ze begrepen dat de machtige Heer gedaan had wat hij gezegd had. Hij had hun voorouders gestraft voor hun slechte gedrag.
De dromen van Zacharia
7 De Heer sprak nog een keer tegen de profeet Zacharia in het tweede jaar dat Darius koning was. Dat was op de 24ste dag van de elfde maand. Hier volgt het verslag van Zacharia over alles wat hij toen hoorde en zag.
De eerste droom: de man op het paard
8 Vannacht kreeg ik een droom. En in die droom zag ik een man op een lichtbruin paard. Het paard stond tussen groene struiken aan de rand van het water. Verderop zag ik nog meer paarden staan: lichtbruine, donkerbruine en witte.
9 Er was in mijn droom ook een engel die mij alles uitlegde. Ik vroeg hem: ‘Wat zijn dat voor paarden, en wie zijn de mannen die erop zitten?’ De engel antwoordde: ‘Dat zul je nu horen.’
10 Toen zei de man op het paard tussen de struiken: ‘Dit zijn de ruiters die de Heer op weg gestuurd heeft. Zij moesten overal op aarde rondkijken.’ 11 En de ruiters zeiden tegen de man: ‘Wij zijn overal op aarde geweest. Er is nergens oorlog meer, overal is het rustig.’
12 Toen riep de engel: ‘Machtige Heer, u bent nu al zeventig jaar boos op Jeruzalem en de andere steden in Juda. Wanneer zult u weer laten zien dat u van ze houdt?’ 13 De Heer stelde hem gerust met een vriendelijk antwoord.
Een boodschap van de Heer
14 Daarna kreeg ik een opdracht van de engel die alles uitlegde. Ik moest naar het volk toe gaan met een boodschap van de machtige Heer. Dit was zijn boodschap: ‘Ik houd veel van Jeruzalem en van de berg Sion, heel veel. 15 Maar ik ben kwaad op de andere volken, heel kwaad. Want zij denken dat ze alles mogen. Ze zijn te hard geweest voor mijn volk. Harder dan mijn volk verdiende, en harder dan ik wilde.
16 Maar ik houd van mijn volk, en daarom kom ik terug naar Jeruzalem. Mijn tempel zal weer opgebouwd worden, en er komen weer nieuwe huizen in de stad.’
17 En dit moest ik ook nog zeggen namens de machtige Heer: ‘Het zal weer goed gaan in alle steden van Juda. De Heer zal de mensen op de berg Sion weer moed geven. En hij zal weer in Jeruzalem wonen.’
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap