Overleg in Jeruzalem
1-2 Veertien jaar later ging ik weer naar Jeruzalem. God had me laten weten dat ik dat moest doen. Ik ging samen met Barnabas, en we namen ook Titus mee.
In Jeruzalem ging ik naar de leiders van de kerk. Met hen besprak ik het goede nieuws dat ik aan de niet-Joden vertelde. Ik wilde zeker weten dat die leiders mij zouden steunen. Want anders zou al mijn werk zinloos zijn.
3 Titus is een Griek. Hij was dus niet besneden toen hij met mij bij de leiders van de kerk kwam. Toch hebben zij hem niet gedwongen om zich te laten besnijden.
4 Toen kwamen er plotseling mensen binnen die ons gesprek hadden afgeluisterd. Zij waren het niet met de leiders eens. Ze verzetten zich tegen de vrijheid die wij gekregen hadden door ons geloof in Jezus Christus. Ze wilden dat de Joodse wet ons leven weer ging beheersen. Hoe durven zulke mensen zich christen te noemen!
5 Ik heb die mensen niet hun zin gegeven. Dat deed ik voor jullie. Want jullie moesten de waarheid over Christus kunnen horen.
Paulus is apostel voor de niet-Joden
6-9 Jakobus, Petrus en Johannes vonden dat er niets hoefde te veranderen aan mijn boodschap voor de mensen. En zij zijn de leiders van de kerk in Jeruzalem. Het is trouwens niet belangrijk wat hun positie is, want God let daar niet op.
Zij begrepen welke taak God aan mij gegeven had. Ik ben namelijk apostel voor de niet-Joden. God geeft mij de kracht om aan niet-Joden het goede nieuws te vertellen. En Petrus is apostel voor de Joden. Aan hem geeft God dus de kracht om het goede nieuws aan Joden te vertellen.
God zorgt ervoor dat ik mijn werk goed kan doen. Dat wisten ook de leiders van de kerk. Daarom gaven ze Barnabas en mij de hand. We waren het met elkaar eens. Wij zouden naar de niet-Joden gaan, zij naar de Joden. 10 Wel moesten we geld inzamelen voor de arme mensen. Daar heb ik dus mijn best voor gedaan.
Petrus wil alleen met Joden eten
11-12 Maar toen Petrus bij ons in Antiochië was, ben ik heel kwaad op hem geworden. Want wat hij deed, was helemaal fout. Eerst at hij namelijk gewoon samen met niet-Joodse christenen. Maar toen Jakobus een paar Joodse christenen naar ons toe stuurde, werd Petrus bang. Hij durfde niet meer samen met niet-Joden te eten.
13 De andere Joodse christenen deden met Petrus mee. Ze deden alsof ze zich steeds aan de Joodse wet gehouden hadden. Zelfs Barnabas deed met ze mee. 14 Dat was verkeerd! Zo was het goede nieuws niet bedoeld.
Ik zag wat Petrus en de Joodse christenen deden. En waar iedereen bij was, zei ik tegen Petrus: ‘Hoe kun jij van niet-Joden eisen dat ze zich aan de Joodse wet moeten houden? Jij doet dat zelf niet eens, terwijl jij een Jood bent!’
God redt mensen omdat ze geloven
15 Petrus en ik zijn geen mensen uit ongelovige volken. Wij zijn Joden. 16 Maar wij weten: God redt mensen alleen omdat ze geloven in Jezus Christus. En niet omdat ze zich aan de Joodse wet houden. Daarom zijn ook wij in Jezus Christus gaan geloven. En daardoor ziet God ons niet langer als slechte mensen. Ik zeg het nog een keer: Geen mens kan gered worden door zich aan de Joodse wet te houden.
17 Ook Petrus en ik zijn zondige mensen. Zijn we dat omdat Christus ons slechte dingen laat doen? Natuurlijk niet! We hebben Christus juist nodig om gered te worden. Dat hebben we ontdekt. En daardoor begrijpen we dat ook wij zondig zijn, ook al zijn we Joden.
De wet beheerst ons leven niet meer
18 Stel dat we weer gaan leven volgens de Joodse wet. Dan zullen we echt niet gered worden. Want niemand doet precies wat er in de wet staat.
19-20 Bovendien heeft de wet niets meer over ons te zeggen. Want Christus is voor ons gestorven aan het kruis. En met hem is ons oude ik gestorven. We zijn nieuwe mensen geworden. Christus, de Zoon van God, houdt van ons en leeft in ons. Nu wordt ons leven niet meer beheerst door de wet, maar door God!
21 Wij konden niet gered worden door te leven volgens de wet. Het was dus nodig dat Christus voor ons stierf. We zijn blij dat God zo goed voor ons was.