De goede herder
Schapen volgen hun herder
1 Jezus zei: ‘Luister heel goed naar mijn woorden: Stel dat iemand een stal met schapen binnengaat. En hij gaat niet door de deur, maar hij klimt in het geheim naar binnen. Dan is het een dief of een rover.
2 Maar de herder gaat door de deur naar binnen. 3 Voor hem maakt de bewaker de deur open. Dan roept de herder de schapen die bij zijn kudde horen. De schapen luisteren naar zijn stem. De herder noemt hun namen, en neemt ze mee naar buiten.
4 Als alle schapen buiten zijn, loopt de herder voor ze uit. De schapen volgen hem, want ze kennen zijn stem. 5 Ze zullen niet achter een vreemde aan lopen. Daar lopen ze juist van weg, omdat ze zijn stem niet kennen.’
6 De woorden van Jezus hadden een diepere betekenis. Maar de mensen begrepen die betekenis niet.
Iedereen die Jezus volgt, wordt gered
7 Toen zei Jezus: ‘Luister heel goed naar mijn woorden: Je kunt mij vergelijken met de deur waar de schapen doorheen gaan.
8 Er zijn al eerder mensen bij de schapen gekomen, voordat ik kwam. Maar dat waren allemaal dieven en rovers, en de schapen hebben niet naar hen geluisterd. 9-10 Die dieven wilden de schapen stelen, doden en opeten. Maar ik ben gekomen om de schapen naar buiten te brengen, naar plaatsen met veel gras. Dat betekent: ik ben gekomen om mensen het eeuwige leven te geven. Want ik ben de deur naar het eeuwige leven. Wie in mij gelooft, wordt gered.’
Jezus is de goede herder
11 Jezus zei: ‘Ik ben de goede herder. Luister! Een goede herder geeft zijn leven om zijn schapen te redden. 12-13 Maar iemand die ervoor betaald wordt om op de schapen van een ander te passen, doet dat niet. Dat is geen echte herder. Hij zorgt niet goed voor de schapen, want ze zijn niet van hem. Als er een wolf aan komt, laat zo iemand de schapen in de steek en vlucht weg. Dan valt de wolf de schapen aan en jaagt ze uit elkaar.
14-15 Ik ben de goede herder. Zoals een herder voor zijn schapen zorgt, zo zorg ik voor de mensen die bij mij horen. Ik geef mijn leven voor die mensen. Want ik ken hen, en zij kennen mij. Net zoals ik de Vader van dichtbij ken, en zoals hij mij van dichtbij kent.
16 Ook buiten Israël zijn er mensen die bij mij horen. Ook voor hen moet ik zorgen. En ook zij zullen naar mij luisteren en mijn volgelingen worden. Alle mensen die bij mij horen, zullen één grote kudde met één herder zijn.’
Ruzie over de woorden van Jezus
17 Jezus zei: ‘De Vader houdt van mij, omdat ik doe wat hij van mij vraagt. Ik geef mijn leven weg. Maar dat doe ik om het daarna weer terug te halen. 18 Niemand kan mijn leven van mij afpakken, ik geef het zelf. Want ik heb de macht om mijn leven te geven, en ik heb de macht om mijn leven terug te halen. Dat is wat mijn Vader van mij vraagt.’
19 De Joden waren het weer niet eens over de woorden van Jezus. 20 De meesten zeiden: ‘Hij heeft een kwade geest in zich, hij is gek! Waarom luisteren jullie nog naar hem?’ 21 Maar anderen zeiden: ‘Hij praat niet als iemand die gek is. En een gek kan geen mensen genezen!’
Jezus vertelt wie hij is
22 Het was winter. In Jeruzalem werd het Tempelfeest gevierd. 23 Jezus liep rond in de tempel, in de Zuilengang van Salomo. 24 De Joden kwamen om hem heen staan, en zeiden: ‘Hoe lang houdt u ons nog in spanning? Vertel ons eerlijk of u de messias bent!’
25 Jezus zei: ‘Dat heb ik jullie al verteld, maar jullie geloven mij niet. Kijk naar alle wonderen die ik doe namens mijn Vader. Dan weet je dat ik het ben. 26 Maar jullie geloven dat niet, omdat jullie niet bij mij horen.
27 De mensen die bij mij horen, luisteren wel naar mij. Ik ken hen, en zij volgen mij. 28 Ik zorg ervoor dat ze gered worden, ik geef hun het eeuwige leven. En niemand kan hen bij mij weghalen. 29-30 Want mijn Vader heeft mij de hoogste macht gegeven. De Vader en ik zijn samen één. En niemand kan God, de Vader, iets afnemen.’
Jezus heeft niets verkeerds gedaan
31 Toen pakten de Joden weer stenen van de grond om die naar Jezus te gooien. 32 Jezus zei tegen hen: ‘De Vader heeft mij veel goede dingen laten doen. Om welke goede daad willen jullie mij doden?’ 33 De Joden zeiden: ‘Wij willen u niet doden om een goede daad, maar omdat u God beledigt! Want u bent een mens, maar u zegt van uzelf dat u God bent.’
34 Jezus zei: ‘Jullie weten toch dat God in de heilige boeken zegt: «Jullie zijn goden.» 35 Dat gaat over mensen, en die worden dus goden genoemd. En wat in de heilige boeken staat, is waar. 36 Bovendien heeft de Vader zelf mij uitgekozen en naar de wereld gestuurd! Dan beledig ik toch God niet als ik zeg dat ik zijn Zoon ben?
37 Als ik niet het werk van mijn Vader zou doen, hoefden jullie niet in mij te geloven. 38 Maar ik doe dat wel, en toch geloven jullie niet in mij! Geloof dan tenminste in de wonderen die ik doe. Want dan begrijpen jullie dat de Vader in mij is, en dat ik bij hem hoor.’
39 Alweer wilden de Joden Jezus grijpen. Maar het lukte hun niet, en Jezus ging weg.
Veel mensen gaan in Jezus geloven
40 Jezus ging weer naar de overkant van de Jordaan. Dat was de plaats waar Johannes de mensen gedoopt had. Jezus bleef daar een tijd.
41 Er kwamen veel mensen naar Jezus toe. Ze zeiden tegen elkaar: ‘Nu weten we dat alles wat Johannes de Doper over Jezus vertelde, waar was. Ook al deed Johannes zelf geen wonderen.’
42 Veel mensen in dat gebied gingen in Jezus geloven.