God bepaalt wie hij uitkiest
Paulus heeft verdriet over zijn volk
1-3 Wat ik nu ga zeggen, is de volle waarheid. Christus weet dat ik niet lieg: ik ben kapot van verdriet over mijn eigen volk, de Joden. Echt, ik meen het, de heilige Geest weet dat het waar is. Ik ben ziek van verdriet. Ik zou willen dat ik mijn volk, mijn eigen mensen, kon helpen. God zou mij mogen straffen en bij Christus weghalen, als ik mijn volk daarmee het geloof kon geven.
4 De Israëlieten zijn Gods kinderen. Ze vereren de ware God, die altijd bij hen is. Met hen maakte God zijn afspraken, en aan hen gaf hij zijn wet. En God deed aan hen al zijn beloftes. 5 Zij zijn het volk dat afstamt van Abraham, Isaak en Jakob. En zij zijn het volk waaruit Christus is gekomen, toen hij leefde als mens.
Alle eer aan Christus, die als God heerst over alle mensen, voor altijd! Amen.
God bepaalt wie zijn kinderen zijn
6 Een deel van de Joden gelooft niet in Jezus Christus. Toch blijven Gods beloftes voor zijn volk gelden. Maar niet iedereen die een Jood is, hoort ook echt bij het volk van God.
7 Er stammen veel volken van Abraham af, maar alleen de Joden gelden als de echte nakomelingen van Abraham. Want in de heilige boeken zegt God tegen Abraham: «Alleen de kinderen van Isaak gelden later als jouw echte nakomelingen.» 8 God heeft de Joden als zijn kinderen uitgekozen. Niet omdat ze van Abraham afstammen, maar omdat God beloofd heeft dat zij Gods kinderen zouden zijn. 9 Dit was de belofte die God aan Abraham gaf: «Binnen een jaar zal Sara een zoon krijgen.»
10-12 Later werd Rebekka zwanger van onze voorvader Isaak. God vertelde haar dat ze een tweeling zou krijgen. En hij zei: ‘Ik maak de jongste belangrijk, maar de oudste niet.’ Zo liet God zien hoe hij werkt: hij bepaalt wie hij uitkiest. De kinderen waren nog niet eens geboren. Ze hadden nog geen goed of kwaad gedaan. Het gaat dus om de keuze van God, niet om het gedrag van mensen. 13 En dit staat in de heilige boeken: «God hield van Jakob, maar hij hield niet van Esau.»
Alles hangt af van Gods goedheid
14 Maar is dat niet oneerlijk van God? Nee, natuurlijk niet! 15 God heeft tegen Mozes gezegd: «Ik zal goed zijn voor wie ik goed wil zijn. Ik geef liefde aan wie ik liefde wil geven.» 16 God bepaalt zelf wat hij doet. En dat hangt niet af van wat een mens wil of hoe goed een mens zijn best doet. Maar alles hangt af van Gods goedheid en liefde.
17-18 In de heilige boeken zegt God tegen de farao van Egypte: «Ik heb jou koning gemaakt, en ik zorg ervoor dat je tegen mij in opstand komt, en dat je gestraft wordt. Zo laat ik zien dat ik alle macht heb. Zo laat ik aan iedereen op aarde zien wie ik ben.» Het is dus God die bepaalt of iemand tegen hem in opstand komt. En het is God die beslist voor wie hij goed is.
God beslist over de mensen
19 Je zou kunnen vragen: ‘Waarom wordt God dan boos als mensen verkeerde dingen doen? Hij beslist toch zelf of iemand hem wel of niet gehoorzaamt?’
20 Dan zeg ik: Luister, jij bent een mens. Hoe durf je dan zo over God te spreken? Heb je ooit een pot horen vragen aan de pottenbakker: ‘Had je mij niet anders kunnen maken?’ 21 De pottenbakker beslist wat hij doet met zijn klei. Van hetzelfde stuk klei kan hij een prachtige vaas maken, maar ook een heel gewone pot. Net zo beslist God zelf wat hij doet.
22 God had de mensen kunnen straffen, want door hun slechtheid verdienden zij de zwaarste straf. God was boos op hen, en hij wilde zijn macht laten zien. Toch bleef hij geduld hebben met de mensen, en hij liet ze in leven. 23 Want hij had een deel van de mensen bestemd voor het eeuwige leven. God wilde hun laten zien hoe goed hij voor hen is. En hij wilde hun laten zien hoe geweldig het eeuwige leven is.
24 Dat gaat over ons. Wij horen bij de mensen die God uitgekozen heeft. En dat zijn dus niet alleen Joden, maar ook mensen van andere volken.
God heeft Joden en niet-Joden uitgekozen
25 God heeft ook mensen uitgekozen die niet bij het Joodse volk horen. Dat staat al in de heilige boeken. In het boek Hosea zegt God: «Mensen die eerst niet mijn volk waren, zullen mijn volk worden. Eerst hield ik niet van hen, maar ik zal van hen gaan houden. 26 Eerst zei ik dat zij niet mijn volk waren. Maar eens zullen ze kinderen van de levende God genoemd worden.»
27 Maar God heeft ook Joden uitgekozen. De profeet Jesaja heeft over hen gezegd: «Van dat grote volk Israël zal een klein deel gered worden. 28 De Heer zal dat doen. Hij zal snel redding brengen op aarde.» 29 En de profeet Jesaja zei ook al: «Gelukkig heeft de machtige Heer nog iets overgelaten van ons volk. Anders zou ons volk verdwenen zijn, net zoals de steden Sodom en Gomorra verdwenen zijn.»
De Joden en het goede nieuws
Het gaat om geloof in Jezus Christus
30 Dit is de situatie: De niet-Joden deden niet hun uiterste best om te leven als goede mensen. Toch ziet God sommigen van hen nu als goede mensen. Waarom? Omdat ze geloven in Jezus Christus.
31-32 De Joden deden juist wel hun uiterste best om te leven zoals God het wil. Ze probeerden gered te worden door zich aan de wet te houden. Toch hebben ze hun doel niet bereikt. Waarom niet? Omdat ze niet geloofden in Jezus Christus. Hij is de steen waarover ze gestruikeld zijn. 33 Dat staat al in de heilige boeken: «God zegt: Ik stuur de redder naar mijn volk Israël. Het loopt slecht af met alle mensen die zich tegen hem verzetten. Want hij is als een steen waarover ze struikelen. Maar wie in hem gelooft, zal gered worden.»
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap