Ruth ontmoet Boaz
Ruth gaat koren oprapen
1-3 Op een dag zei Ruth tegen Noömi: ‘De boeren zijn koren aan het maaien. Ik wil graag naar het land gaan, en koren oprapen dat na het maaien is blijven liggen. Ik ga alleen maar koren oprapen bij een boer die dat goedvindt.’ Noömi zei: ‘Dat is goed, kind, doe dat maar.’
Ruth ging dus naar het land. Toevallig kwam ze op het land van een man die familie was van Noömi en Elimelech. Die man heette Boaz. Hij was rijk en belangrijk.
Boaz komt op het land
4 Na een poosje kwam Boaz zelf vanuit Betlehem naar het land. Hij groette de knechten die aan het maaien waren, en zij groetten terug.
5 Toen vroeg Boaz aan de knecht die de leiding had: ‘Wie is die jonge vrouw daar?’ 6 ‘Dat is een buitenlandse vrouw,’ zei de knecht. ‘Ze is met Noömi meegekomen uit Moab. 7 Ze verzamelt koren dat na het maaien blijft liggen. Ze heeft gevraagd of dat mocht. Vanmorgen vroeg was ze hier al, en ze is de hele dag bezig. Ze is maar heel even gaan zitten.’
Boaz en Ruth ontmoeten elkaar
8 Boaz ging naar Ruth toe. ‘Luister eens,’ zei hij. ‘Je moet niet naar een andere boer gaan. Blijf hier op het land bij de vrouwen die voor mij werken. 9 Loop maar achter hen aan. Ik zal tegen mijn knechten zeggen dat ze je met rust moeten laten. Let jij maar op het koren dat op de grond gevallen is, en blijf dicht bij de andere vrouwen. En als je dorst hebt, kun je water halen bij de knechten.’
10 Ruth maakte een diepe buiging en zei: ‘Waarom bent u zo vriendelijk voor mij? Waarom zorgt u zo goed voor me? U kent me helemaal niet.’ 11 Boaz zei: ‘Ik heb veel over je gehoord. Ik weet hoe goed je voor Noömi geweest bent na de dood van je man. Je hebt je vader en je moeder en je geboorteland verlaten. En je bent met Noömi meegegaan naar mensen die je helemaal niet kende. 12 De God van Israël zal je daarvoor belonen. Bij hem heb je hulp gezocht, en hij zal je beschermen.’
13 Ruth zei: ‘Dank u wel. Ik werk niet eens voor u, en toch bent u zo vriendelijk voor me. Nu hoef ik me geen zorgen meer te maken.’
Boaz zorgt goed voor Ruth
14 Toen het etenstijd was, zei Boaz tegen Ruth: ‘Kom maar hier, en eet wat brood en drink wat wijn.’ Ruth ging bij de knechten en de vrouwen zitten. Boaz gaf haar brood. Ruth at tot ze genoeg had, en ze hield zelfs nog wat over.
15 Na het eten ging Ruth weer aan het werk. Boaz zei tegen de knechten: ‘Laat haar overal koren verzamelen, 16 zeg er niets van. Jullie moeten juist wat extra koren voor haar laten liggen.’
17 Ruth werkte door tot de avond. Toen schudde ze de graankorrels uit het koren dat ze opgeraapt had. Het was wel 30 kilo. 18 Ze nam het allemaal mee terug naar de stad.
Ruth komt thuis
Ruth liet aan Noömi het graan zien dat ze verzameld had. En ze gaf ook het brood dat ze overhad van het eten op het land. 19 ‘Waar ben je vandaag geweest?’ riep Noömi. ‘Bij wie heb je gewerkt? God zal de man gelukkig maken die zo goed voor je geweest is!’ Ruth vertelde bij wie ze geweest was: ‘De man bij wie ik vandaag gewerkt heb, heet Boaz.’
20 Toen zei Noömi: ‘De Heer zal Boaz zeker geluk geven! Want Boaz heeft gedaan wat hij moest doen. Voor jou en voor mij, maar ook voor onze gestorven mannen. Hij is familie van ons. Volgens de wet moet hij voor ons zorgen, nu onze mannen gestorven zijn.’
21 Ruth zei: ‘Boaz heeft nog iets gezegd. Ik mag op zijn land blijven werken tot al het koren gemaaid is.’ 22 ‘Dat is fijn,’ zei Noömi. ‘Want op het land van iemand anders zou je misschien slecht behandeld worden.’
23 Ruth bleef koren verzamelen op het land van Boaz tot al het koren gemaaid was. Al die tijd woonde ze bij Noömi.