De opdracht van Gods dienaar
God heeft zijn dienaar uitgekozen
1 Gods dienaar zegt: ‘Luister goed, volken van de wereld. Luister naar mij, mensen uit verre streken! De Heer had mij al uitgekozen toen ik nog niet eens geboren was. Hij had mijn naam al genoemd voordat ik uit de buik van mijn moeder kwam. 2 Hij beschermde mij, bij hem was ik veilig. Hij leerde me om als profeet te spreken. Hij maakte mijn woorden zo scherp als een zwaard, zo scherp als de punt van een pijl. Maar eerst hield hij me nog veilig bij zich.
3 De Heer heeft tegen mij gezegd dat ik zijn dienaar ben. Hij zei: ‘Jij zult de wereld laten zien hoe machtig ik ben.’ 4 Ik zei: ‘Ik heb al zo veel gedaan, maar het heeft niets geholpen. Mijn werk is helemaal voor niets geweest. Ik heb geen kracht meer over. Maar u zult mij helpen om uw plannen uit te voeren, Heer. En u zult mijn werk belonen.’
Gods dienaar moet een voorbeeld zijn
5 Toen zei de Heer tegen mij: ‘Jij bent mijn dienaar. Dat was je al toen je nog in de buik van je moeder zat. En dit is je opdracht: jij moet mijn volk bij me terugbrengen, jij moet het volk weer bij elkaar brengen. Ik zal je kracht geven en ik zal je beschermen.
6 Ja, jij moet de stammen van Israël weer bij elkaar brengen. En je moet de Israëlieten die in andere landen zijn, terughalen. Maar dat is niet genoeg, dat is niet je enige opdracht. Nee, ik heb je uitgekozen om een redder te zijn voor alle volken. Met jouw hulp zal ik alle mensen op aarde bevrijden.’’
Koningen zullen buigen voor Gods volk
7 De Heer zegt tegen zijn volk: ‘Israël, ik ben de heilige God. Ik zal je bevrijden. Andere volken hebben nu nog een hekel aan je, ze vinden dat je niets waard bent. Hun koningen zijn de baas over je.
Maar later zullen die koningen respect voor je hebben. Want dan weten ze dat ik, de Heer, de heilige God, jou bevrijd heb. Dan weten ze dat ik betrouwbaar ben. En als ze zien dat ik jou uitgekozen heb, zullen ze diep voor je buigen.’
God zal zijn volk bevrijden
8 De Heer zegt tegen zijn volk: ‘Israël, er zal een nieuwe tijd komen. Dan zal ik weer naar je luisteren. Ik zal je bevrijden en helpen. Ik zal je beschermen. Ik zal zorgen dat je de mensen vrede brengt. Je zult een voorbeeld worden voor alle volken.
En ik geef je deze opdracht: bouw het verwoeste land weer op. Dan zal het land weer van jou zijn. 9 Tegen de gevangenen zul je zeggen: ‘Jullie zijn vrij! Jullie hoeven niet langer in het donker te zitten.’’
Gods volk zal veilig thuiskomen
De Heer zegt: ‘Als mijn volk terugkomt, zullen ze overal voedsel vinden. Ook op de kale bergen zullen ze iets te eten vinden. 10 Ze zullen geen honger of dorst meer hebben. Ze zullen geen last hebben van de hitte en de brandende zon. Want ik zorg voor hen. Ik wijs hun de weg en ik breng hen naar vruchtbare grond. 11 Ik maak de bergen vlak. Zo komt er een weg voor mijn volk, een pad waarover ze kunnen lopen.
12 Kijk, daar komen ze al! Ze komen uit verre landen, uit het noorden en uit het westen. En ook uit het zuiden, uit het verre land Syene.’
God heeft zijn volk getroost
13 Juich allemaal! Hemel en aarde, juich! Bergen en heuvels, doe mee! Want de Israëlieten moesten lijden, maar de Heer had medelijden en heeft hen getroost.
De Heer laat Jeruzalem niet in de steek
De Heer zal Jeruzalem nooit vergeten
14 Jeruzalem zegt: ‘De Heer heeft mij verlaten, hij is mij vergeten.’
15-16 Maar de Heer zegt: ‘Jeruzalem, ik heb je naam in mijn hart bewaard. Ik zal altijd aan je denken. Een moeder zorgt toch ook goed voor het kind dat ze in haar buik gedragen heeft? Ze vergeet haar kind nooit. En zelfs al zou een moeder haar kind vergeten, ik zal jou nooit vergeten!
17 Jeruzalem, je inwoners komen gauw naar huis. En de vijanden die jou verwoest hebben, zullen weggaan. 18 Doe je ogen maar open, kijk om je heen. Je inwoners komen er al aan, ze komen allemaal naar je toe. Je zult trots op hen zijn. Door hen zul je weer een prachtige stad worden. Zo prachtig als een bruid die haar mooiste sieraden draagt. Dat beloof ik!
19 Nu ben je nog een verwoeste stad. Overal ligt puin, het hele land is vernield. Maar het duurt niet lang meer, dan komen er weer mensen wonen. Het land zal te klein zijn voor iedereen. En de vijanden die je land verwoest hebben, zullen ver bij je vandaan blijven.
20 Jeruzalem, je dacht dat je je inwoners verloren had. Maar straks wonen er weer veel mensen binnen je muren. Zo veel dat ze zullen zeggen: ‘Het is hier te vol. Geef ons meer ruimte om te wonen.’
Jeruzalem krijgt haar inwoners terug
21 Jeruzalem, je zegt tegen jezelf: ‘Wie kan mijn inwoners terugbrengen, wie kan ze aan mij teruggeven? Mijn inwoners zijn mijn kinderen! Ze zijn bij me weggehaald, ze zijn meegenomen naar verre landen. Wie zal er voor ze zorgen? Ik heb geen kinderen meer, en ik zal ook geen kinderen meer krijgen. Ik zal altijd alleen blijven!’
22 Maar luister naar mij, Jeruzalem. Ik, de Heer, zal de volken een teken geven. Ik zal ze mijn macht laten zien. En dan zullen zij je inwoners veilig terugbrengen. Ze nemen hen als kinderen op hun arm, ze dragen hen op hun schouders. 23 Koningen zullen hen verzorgen, koninginnen zullen hun de borst geven. Die koningen en koninginnen zullen voor je knielen. Ze zullen diep voor je buigen en je dienen.
En dan zul je zeker weten dat ik de Heer ben. Want als je op mij vertrouwt, dan word je niet teleurgesteld.
De Heer zal Jeruzalem beschermen
24 Jeruzalem, jij zegt: ‘De vijanden houden mijn inwoners gevangen. Wie kan hen bevrijden? De vijanden zullen hen echt niet vrijlaten!’
25 Maar luister! Gevangenen zullen bevrijd worden. En je vijanden zullen alles kwijtraken wat ze veroverd hadden. Ik zal zelf tegen je vijanden vechten. En ik zal je inwoners redden. 26 Jouw vijanden zullen elkaar doden. Ze zullen elkaars bloed drinken alsof het wijn is.
En dan zal iedereen weten dat ik de Heer ben, en dat ik je bevrijd. Ik ben de machtige God van Jakob, ik zal je beschermen.’
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap