De Judeeërs vereerden afgoden
1 De Heer zegt: ‘Het staat vast dat het volk van Juda slecht is. Niemand kan dat ontkennen. Het is alsof het met een ijzeren pen op een grote steen geschreven is. De mensen zijn slecht van binnen, hun hart zit vol kwaad. En ook hun daden zijn slecht, want ze vereren afgoden.
2 Volk van Juda, jullie land staat vol met altaren en heilige palen voor de godin Asjera. Jullie zijn even slecht als jullie voorouders.
3 Ik geef Jeruzalem aan de vijanden. Zij zullen al jullie bezittingen en kostbare schatten meenemen. Omdat jullie overal afgoden vereerd hebben, zullen jullie alles kwijtraken. 4 Ook het land dat ik jullie gegeven heb, zal ik van jullie afpakken. Dan worden jullie slaven van je vijanden, in een land dat jullie niet kennen. Want ik ben woedend op jullie. Mijn woede is als een vuur dat altijd blijft branden.’
Vertrouw alleen op de Heer
5 De Heer zegt: ‘Het loopt slecht met je af als je alleen op mensen vertrouwt. Als je hulp zoekt bij mensen en niets van mij wilt weten. 6 Dan lijk je op een struik in de woestijn. Een dorre struik in een gebied waar niets groeit, waar niemand woont en waar het nooit regent.
7 Maar als je op mij vertrouwt en bij mij hulp zoekt, zul je gelukkig zijn. 8 Dan lijk je op een boom aan het water. De wortels van zo’n boom groeien tot in de rivier. Zo’n boom heeft geen last van de hete zomer, zijn bladeren blijven altijd groen. En hij geeft ieder jaar vruchten, ook in jaren van droogte.
Ieder mens krijgt wat hij verdient
9-10 Niemand ziet hoe mensen van binnen zijn. Maar ik, de Heer, ken de mensen. Ik weet wat ze denken. Ik weet hoe slecht ze van binnen zijn, ik zie dat ze altijd het verkeerde willen. Ik beloon het goede en ik straf het kwade. Zo krijgt ieder mens wat hij verdient.
11 Stel dat iemand op een oneerlijke manier rijk wordt. Hij wordt rijk door wat hij van anderen afpakt. Maar op het moment dat hij veel succes heeft, raakt hij alles kwijt. En uiteindelijk sterft hij als iemand die mislukt is.’
Jeremia vraagt God om hem te redden
12 Toen zei ik: ‘Heer, de berg Sion is uw eeuwige en machtige troon. Op die berg staat onze tempel. 13 Heer, u bent onze enige hoop. U bent de levende Heer, die redding kan geven. Mensen die niet trouw zijn aan u, die worden verslagen. Mensen die u verlaten, zullen snel van de aarde verdwijnen.
14 Heer, maak mij beter, zodat ik weer gezond ben. Red mij, zodat ik veilig ben. Dan kan ik u danken.
15 De mensen zeggen tegen mij: ‘Al die dingen die de Heer jou laat zeggen, zullen niet gebeuren!’ 16-17 Kijk toch wat ze doen, Heer! Bescherm mij tegen hen. Straks ga ik nog dood omdat ik uw woorden bekendmaak!
U weet dat ik nooit om straf voor het volk gevraagd heb. U weet precies wat ik tegen de mensen gezegd heb. U hebt het zelf gehoord. Ik heb steeds gezegd wat u tegen mij zei. 18 Zorg er daarom voor dat mijn vijanden bespot worden, en niet ik. Zorg ervoor dat mijn vijanden beven van angst, en niet ik. Laat er voor hen een tijd van ellende komen. Geef hun een zware straf.’
De regel voor de sabbat
19-20 Opnieuw gaf de Heer een opdracht aan Jeremia. Jeremia moest naar de poort van het paleis gaan, en daarna naar alle poorten van de stad Jeruzalem. Hier volgt wat hij moest zeggen tegen iedereen die daar langskwam.
De Heer gaf een regel voor de sabbat
Koningen van Juda, inwoners van Juda en Jeruzalem, luister goed! 21 De Heer zegt tegen jullie: ‘Denk erom dat je op sabbat geen spullen door de poorten van de stad draagt! 22 Denk erom dat je op sabbat geen spullen uit je huis naar buiten draagt! Op sabbat mag je niet werken, want het is een heilige dag.
Die regel heb ik al aan jullie voorouders gegeven. 23 Maar zij wilden niet luisteren, ze waren ongehoorzaam. Ze hebben zich tegen mij verzet, ze trokken zich niets aan van mijn regels.’
Israël moet zich aan de regel houden
24 De Heer zegt: ‘Jullie moeten nu wel naar mij luisteren! Draag op sabbat geen spullen door de poorten van de stad. Op sabbat mag je niet werken, want het is een heilige dag. 25 Als jullie luisteren, zal het goed met jullie gaan. Dan zullen de poorten van de stad altijd opengaan voor de koningen uit de familie van David. Zij zullen op prachtige wagens de stad binnenrijden, samen met de bestuurders en de rest van het volk. Dan blijft de stad voor altijd bestaan.
26 Dan zullen uit alle steden en provincies van Juda mensen naar de tempel van de Heer komen. Ze zullen allemaal offers meebrengen: graan, wierook, offers om op het altaar te verbranden, offers voor een feestmaal, en offers om de Heer te danken.
27 Draag dus op sabbat geen spullen door de poorten van de stad, want het is een heilige dag. Als jullie niet naar mij luisteren, zal ik Jeruzalem laten vernietigen. Dan laat ik de paleizen en alle poorten van de stad door vuur verwoesten. En niemand zal dat vuur kunnen doven.’
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap