David en de heilige kist
David wil de heilige kist ophalen
1 Op een dag overlegde koning David met al zijn legerleiders. 2-3 Daarna zei hij tegen het volk van Israël: ‘Toen Saul koning was, hebben we niet aan de heilige kist van God gedacht. Maar nu wil ik de kist naar Jeruzalem brengen. Tenminste, als jullie het goedvinden, en als de Heer, onze God, het goedvindt.
Laten we boodschappers sturen naar alle delen van het land. Zij moeten tegen alle mensen in Israël zeggen dat ze naar Jeruzalem moeten komen. Dat geldt ook voor de priesters en de Levieten die in hun eigen steden en dorpen wonen.’
4 Het volk was het met David eens. Alle mensen vonden het een goed idee om de heilige kist naar Jeruzalem te brengen.
David gaat naar Kirjat-Jearim
5 Toen riep David alle mannen uit Israël bij elkaar, van het noorden tot het zuiden. 6 Samen reisden ze naar Baäla in Juda om de heilige kist van God op te halen. (Baäla is een andere naam voor Kirjat-Jearim.) De heilige kist was de troon van de Heer, de troon met de twee engelen met vleugels.
7 De heilige kist stond in het huis van Abinadab. De kist werd opgehaald, en op een nieuwe wagen gezet. Uzza en Achio liepen met de wagen mee.
De Heer doodt Uzza
8 Onderweg dansten David en de Israëlieten vrolijk voor God. Ze zongen, en ze speelden op harpen, trommels, trompetten en andere instrumenten.
9 Toen kwamen ze bij het veld van Kidon, waar veel graan lag. De dieren die de wagen trokken, gleden plotseling uit. Uzza stak zijn hand uit, want hij wilde de heilige kist van God tegenhouden. 10 Maar de Heer werd woedend en hij doodde Uzza meteen. Want Uzza had de heilige kist aangeraakt.
11 David werd kwaad omdat de Heer Uzza gedood had. David noemde die plaats Peres-Uzza. Die plaats heet nog steeds zo.
David brengt de kist naar Gat
12-13 Maar David werd ook bang voor God. Want hij wist niet hoe hij de heilige kist veilig in het oude deel van Jeruzalem kon krijgen. Daarom bracht hij de kist niet naar Jeruzalem, maar naar het huis van Obed-Edom, een man uit de stad Gat.
14 De heilige kist van God bleef drie maanden in het huis van Obed-Edom. En de Heer maakte Obed-Edom en zijn hele familie rijk en gelukkig.