Jakob neemt afscheid van zijn zonen
1 Toen liet Jakob al zijn zonen bij zich komen. Hij zei: ‘Kom allemaal hier. Ik zal jullie vertellen hoe het in de toekomst met jullie zal gaan. 2 Kom hier bij me staan. En luister naar mij, naar jullie vader Jakob.
Jakobs woorden voor Ruben
3-4 Ruben, jij bent mijn oudste zoon. Jij werd het eerst geboren, toen ik nog jong en sterk was. Jij zult niet de belangrijkste zijn. Want je bent wild, zo wild als een snel stromende rivier. En je hebt me beledigd door met één van mijn vrouwen te slapen.
Jakobs woorden voor Simeon en Levi
5 Simeon en Levi, jullie zijn altijd samen, en jullie staan altijd klaar om te vechten. 6 Ik wil jullie plannen niet horen, ik wil niet met jullie meedoen. Want jullie hebben mensen gedood, alleen maar omdat jullie kwaad waren. En jullie hebben stieren met messen gestoken, alleen maar omdat jullie daar zin in hadden.
7 Maar jullie zullen gestraft worden voor jullie woede en voor dat harde geweld! Ik zal jullie grond verdelen en aan je broers geven. En jullie worden verspreid over het land.
Jakobs woorden voor Juda
8 Juda, je broers zullen je bewonderen. Je zult je vijanden verslaan. En je eigen broers zullen voor je buigen. 9 Juda, mijn zoon, je bent zo sterk als een leeuw. Een leeuw grijpt een dier, eet het op en gaat daarna rusten. En niemand durft hem dan wakker te maken!
10 Jij zult altijd heersen, altijd zal één van jouw nakomelingen regeren. Totdat er iemand komt die belangrijker is dan jij. Een koning die over alle volken zal heersen.
11 Je zult rijk zijn. Je zult zo veel druivenplanten hebben, dat je ezels ervan mogen eten. Je zult zo veel wijn maken dat je er je kleren in kunt wassen. 12 Je ogen zijn donkerder dan wijn. Je tanden zijn witter dan melk.
Jakobs woorden voor Zebulon
13 Zebulon, jij zult wonen bij de zee. Jouw gebied wordt een haven waar schepen komen. De grens van je gebied zal pas bij het land Sidon zijn.
Jakobs woorden voor Issachar
14 Issachar, jij bent zo sterk als een ezel. Een ezel die tussen de bagage ligt te rusten. 15 Maar hij moet alle bagage op zijn rug dragen.
Zo ben jij, Issachar. Je zult rustig wonen in een mooi land. Maar je zult slavenwerk doen, en zo moe worden als die ezel.
Jakobs woorden voor Dan
16 Dan, jij zult je stam leiden, en de stammen van Israël zullen respect voor je hebben. 17 Jij zult zo gevaarlijk zijn als een slang die over de weg kruipt. Hij bijt in de benen van een paard, zodat de ruiter eraf valt.’
Jakob bidt
18 Toen zei Jakob: ‘Heer, ik hoop dat u mij zult helpen!’
Jakobs woorden voor Gad
19 Jakob ging verder: ‘Gad, rovers zullen jou achtervolgen, maar daarna zul jij hen achtervolgen.
Jakobs woorden voor Aser
20 Aser, op jouw grond zal goed voedsel groeien. Zelfs koningen zullen dat heerlijke voedsel eten.
Jakobs woorden voor Naftali
21 Naftali, jij bent zo vlug als een hert. Een hert dat vrij in de bossen leeft en mooie jongen krijgt.
Jakobs woorden voor Jozef
22 Jozef, jij bent zo vruchtbaar als een druivenplant. Een plant die groeit bij een bron, met veel druiven, en met takken hoog tegen de muur.
23 Je vijanden haatten jou. Ze hebben je aangevallen en op je geschoten met hun pijl en boog. 24 Maar jouw boog bleef sterk en je handen bleven sterk. Want de machtige God heeft je geholpen. De God die mij sterk gemaakt heeft, zorgde voor jou.
25 Mijn God zal je helpen. De machtige God van je vader zal jou zegenen. Hij zal voor regen uit de hemel zorgen en voor water diep uit de grond. En hij zal kinderen en kleinkinderen aan je geven. 26 Ik wens je veel geluk en rijkdom toe. Meer dan je ooit kunt vinden in de bergen en de heuvels. Dat alles wens ik jou toe, Jozef. Want jij bent voor mij de belangrijkste van al mijn zonen.
Jakobs woorden voor Benjamin
27 Benjamin, jij bent zo hongerig als een wolf. Een wolf die elke dag op zoek is naar dieren die hij kan grijpen.’
Jakob sterft
28 Dat waren de afscheidswoorden van Jakob voor zijn zonen. Voor elk van zijn zonen had hij een eigen wens. De twaalf stammen van Israël stammen af van de twaalf zonen van Jakob.
29 Daarna zei Jakob tegen zijn zonen: ‘Binnenkort zal ik sterven. Jullie moeten me dan begraven bij mijn voorouders, in de grot op het land van de Hethiet Efron. 30-32 Die grot is in Machpela, bij Mamre in Kanaän. Abraham heeft die grot en dat land gekocht van Efron. Zo had hij een eigen graf. Abraham en Sara zijn daar begraven, en ook Isaak en Rebekka. En ik heb ook Lea daar begraven.’
33 Nadat Jakob dat gezegd had, ging hij weer op het bed liggen. Toen stierf hij.