God stuurt Mozes naar Egypte
God spreekt met Mozes
1 Mozes zorgde voor de schapen en geiten van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan. Op een dag ging hij met de dieren ver de woestijn in. Hij kwam bij de berg Horeb. De Horeb was een heilige berg. 2 Daar kwam de engel van de Heer naar hem toe, als een vuur in een doornstruik. Mozes zag dat de struik in brand stond, maar de struik verbrandde niet. 3 Mozes dacht: Hoe kan dat? Hoe komt het dat die struik niet verbrandt? Ik zal eens gaan kijken.
4 Toen de Heer zag dat Mozes dichterbij kwam, riep hij vanuit de struik: ‘Mozes!’ ‘Ja, ik luister,’ antwoordde Mozes. 5 De Heer zei: ‘Kom niet dichterbij, en trek je schoenen uit. Want je staat op heilige grond. 6 Ik ben de God van je vader, ik ben de God van Abraham, Isaak en Jakob.’ Toen hield Mozes zijn handen voor zijn gezicht, want hij durfde niet naar God te kijken.
Mozes moet de Israëlieten uit Egypte halen
7 De Heer zei: ‘Ik heb gezien hoe moeilijk mijn volk het heeft in Egypte. Ik heb gezien hoe ze onderdrukt worden, en ik heb gehoord hoe ze om hulp roepen. Ik weet hoe ze lijden. 8 Nu ben ik gekomen om ze te bevrijden uit de macht van de Egyptenaren. Ik zal ze naar een land brengen waar nu andere volken wonen: Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. Het is een mooi, groot land. En er is genoeg te eten en te drinken, meer dan genoeg voor iedereen.
9-10 Ik stuur jou naar de farao. Want ik heb gehoord hoe de Israëlieten om hulp roepen. En ik heb gezien hoe de Egyptenaren hen onderdrukken. Jij moet mijn volk uit Egypte weghalen.’
Mozes weigert
11 Maar Mozes zei tegen God: ‘Ik? Moet ik naar de farao gaan en de Israëlieten uit Egypte weghalen? Dat kan ik niet.’ 12 God zei: ‘Ik zal altijd bij je zijn. Jij zult het volk uit Egypte weghalen, en hier op deze berg zullen jullie mij vereren. Dan zul je zeker weten dat ik je gestuurd heb.’
13 Mozes zei: ‘Ik moet dus tegen de Israëlieten zeggen dat de God van hun voorouders mij gestuurd heeft. Maar wat moet ik zeggen als ze vragen hoe die God heet?’
14-15 Toen zei God: ‘Ik ben degene die er altijd is. Je moet tegen de Israëlieten zeggen dat ‘Ik ben er altijd’ je gestuurd heeft. Dat zal mijn naam zijn. Zo moeten ze mij voortaan noemen. Ik ben de Heer, de God van hun voorouders, de God van Abraham, Isaak en Jakob.’
Mozes moet naar de farao gaan
16 God zei verder: ‘Je moet de leiders van de Israëlieten bij elkaar roepen, en tegen ze zeggen: ‘De Heer, de God van jullie voorouders, de God van Abraham, Isaak en Jakob, is bij mij gekomen. Hij heeft gezegd dat hij medelijden met jullie heeft. Want hij heeft gezien hoe moeilijk jullie het hebben in Egypte. 17 Hij zal jullie bevrijden uit de ellende. Hij zal jullie naar een ander land brengen, het land van de Kanaänieten en de andere volken die daar wonen. In dat land is genoeg te eten en te drinken, meer dan genoeg voor iedereen.’
18 De leiders van het volk zullen naar je luisteren. Daarna moet je samen met de leiders naar de farao gaan. Tegen hem moet je zeggen: ‘De Heer, onze God, is bij ons gekomen. Mogen wij naar de woestijn gaan om hem daar offers te brengen? Dat is een reis van drie dagen.’
19 Ik weet dat de farao dat niet goed zal vinden. Alleen als ik hem dwing om jullie te laten gaan, zal hij het goedvinden. 20 Ik zal de Egyptenaren laten zien hoe machtig ik ben. Ik zal vreselijke dingen doen om ze te straffen. Daarna zal de farao jullie laten gaan. 21 Ik zal ervoor zorgen dat de Egyptenaren jullie dan goed behandelen. Jullie zullen niet arm uit Egypte weggaan. 22 Jullie vrouwen moeten aan de Egyptische vrouwen gouden en zilveren sieraden vragen, en ook kleren. Die moeten jullie je kinderen laten aantrekken. Zo zullen jullie de Egyptenaren arm maken.’
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap