1 Hij zei tegen mij: ‘Mensenkind, sta op! Dan zal ik tegen je spreken.’ 2 En terwijl God dat zei, kwam zijn geest in mij. Ik kreeg de kracht om op te staan. En ik hoorde God spreken.
God stuurt Ezechiël naar de Israëlieten
3 God, de Heer, zei tegen mij: ‘Mensenkind, ik wil jou naar de Israëlieten sturen. Naar dat ongehoorzame volk dat tegen mij in opstand gekomen is. De Israëlieten hebben zich tegen mij verzet, net zoals hun voorouders. 4 Ook hun kinderen zijn ongehoorzaam en eigenwijs. Daarom stuur ik jou naar hen toe. Jij moet namens mij tegen hen spreken.
5 Misschien willen de Israëlieten niet naar je luisteren. Want ze blijven zich maar tegen mij verzetten. Toch moeten ze weten dat er een profeet bij hen geweest is.
6 En jij, mensenkind, je hoeft niet bang voor hen te zijn. Zelfs als ze dreigende woorden spreken, en zelfs als ze je kwaad willen doen, hoef je geen angst te hebben. Wees niet bang voor hen, ook al verzetten ze zich.
7 Zeg tegen hen wat ik aan jou verteld heb. Misschien luisteren ze wel, maar misschien ook niet. Want ze zijn erg ongehoorzaam.
Ezechiël moet van God een boek opeten
8 Mensenkind, luister goed naar mij. Wees niet zo ongehoorzaam als de Israëlieten. Doe wat ik je zeg: doe je mond wijd open, en eet wat ik aan je geef.’
9 Toen zag ik dat er een hand naar mij uitgestoken werd. In die hand lag een boek. 10 Het boek ging open. Ik zag dat het helemaal volgeschreven was. Het stond vol met droevige liederen.