1 Mijn leven is voorbij, ik heb geen kracht meer.
Ik lig al bijna in mijn graf.
2 Mijn vijanden lachen me uit,
ik hoor hoe ze mij beledigen.
Job vraagt God om hulp
3 God, u moet mij bevrijden!
U bent de enige die mij kan helpen.
4 Het is uw schuld dat mijn vrienden me niet begrijpen.
Zorg ervoor dat ze niet van mij winnen!
5 Ze verraden mij om er zelf beter van te worden,
maar hun eigen kinderen laten ze honger lijden.
Job wil eerlijk beoordeeld worden
6 Overal beledigen mensen mij,
niemand heeft respect voor mij.
7 Mijn ogen zijn rood van verdriet,
ik zie eruit als een dode.
8 Als goede mensen mij zo zien, schrikken ze.
Ze denken dat ik niet trouw ben aan God.
9 Want mensen die eerlijk en trouw zijn,
worden steeds sterker.
10 Toe, vrienden, laat jullie mening nog eens horen,
ook al zal ik er niet veel aan hebben.
Job hoopt dat hij gauw zal sterven
11 Mijn leven gaat voorbij,
ik heb geen toekomst meer.
Ik wilde nog veel doen,
maar er is geen tijd meer.
12 Het is donker om mij heen.
Mijn vrienden zeggen dat alles goed komt,
en dat er licht is in het donker.
13 Maar ik wil liever wonen in het land van de dood.
Daar wil ik liggen, in het donker.
14 Daar zeg ik tegen mijn graf:
‘Hier ben ik thuis.’
En tegen de wormen zeg ik:
‘Bij jullie wil ik wonen.’
15 Hier heb ik geen enkele hoop meer,
hier heb ik geen toekomst.
16 Mijn hoop neem ik mee in het graf,
mijn toekomst verdwijnt met mij.’
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap