De dood van Johannes de Doper
Herodes hoort het nieuws over Jezus
1 In die tijd hoorde ook koning Herodes het nieuws over Jezus. 2 Hij zei tegen zijn dienaren: ‘Het is Johannes de Doper. Hij is opgestaan uit de dood. Daarom kan hij al die wonderen doen.’
3-4 Dit was er namelijk gebeurd: Koning Herodes leefde samen met Herodias. Zij was de vrouw van zijn broer Filippus. En Johannes de Doper had tegen de koning gezegd: ‘U mag haar niet als vrouw hebben.’ Daarom had de koning Johannes laten grijpen en vastbinden, en hem in de gevangenis opgesloten.
5 Koning Herodes wilde Johannes doden. Maar hij deed het niet, omdat hij bang was voor de mensen. Want die geloofden dat Johannes een profeet was.
Johannes wordt gedood
6 Op de verjaardag van koning Herodes was er een feest. De dochter van Herodias danste voor de gasten, en de koning genoot daarvan. 7 Hij zei tegen haar: ‘Je mag een cadeau kiezen. Ik geef je wat je maar wilt. Dat beloof ik plechtig.’ 8 Het meisje zei: ‘Ik wil het hoofd van Johannes de Doper op een bord.’ Dat moest ze zeggen van haar moeder.
9 Koning Herodes vond het erg dat ze dat vroeg. Maar hij had het beloofd, en alle gasten hadden het gehoord. Daarom kreeg het meisje wat ze wilde. 10 De koning stuurde een soldaat naar de gevangenis. De soldaat sloeg het hoofd van Johannes eraf. 11 Hij bracht het hoofd binnen op een bord en gaf het aan het meisje. En het meisje bracht het hoofd naar haar moeder.
12 De leerlingen van Johannes kwamen zijn lichaam halen. Ze legden het in een graf. Daarna gingen ze naar Jezus, en ze vertelden wat er gebeurd was.
Er komen veel mensen bij Jezus
De mensen gaan Jezus achterna
13 Toen Jezus hoorde wat er gebeurd was, vertrok hij. Hij ging met de boot naar een stille plek om alleen te zijn. Maar de mensen hoorden waar hij heen ging. Ze kwamen uit hun steden en liepen over het land mee met de boot.
14 Toen Jezus uit de boot stapte, zag hij al die mensen staan. Hij kreeg medelijden met hen, en hij maakte alle zieken beter.
Jezus geeft veel mensen te eten
15 Toen het avond werd, zeiden de leerlingen tegen Jezus: ‘U moet al die mensen wegsturen. Want het is al laat, en hier is geen eten te krijgen. Ze kunnen beter eten gaan kopen in de dorpen in de buurt.’
16 Maar Jezus zei tegen hen: ‘De mensen hoeven niet weg te gaan. Jullie kunnen wel voor eten zorgen.’ 17 De leerlingen zeiden: ‘Maar we hebben hier alleen maar vijf broden en twee vissen!’ 18 Jezus zei: ‘Breng die bij mij.’
19 Jezus zei tegen de mensen dat ze in het gras moesten gaan zitten. Toen pakte hij het brood en de vis. Hij keek omhoog naar de hemel en dankte God voor het voedsel. Daarna brak hij het brood in stukken. Hij gaf het aan de leerlingen, en zij deelden het uit aan de mensen.
20 Alle mensen konden eten zo veel als ze wilden. De leerlingen haalden het eten op dat overgebleven was. Het waren twaalf manden vol. 21 Er hadden ongeveer vijfduizend mannen gegeten van het brood en de vis. En ook nog veel vrouwen en kinderen.
Jezus loopt over het water
22 Jezus zei tegen de leerlingen dat ze naar de boot moesten gaan. Ze moesten alvast naar de overkant varen. Jezus zou later komen, hij wilde eerst de mensen naar huis sturen. 23 Toen iedereen weg was, ging hij een berg op om te bidden. Hij was daar alleen.
Het werd nacht. 24 De leerlingen waren al een heel stuk het meer op gevaren. Ze hadden tegenwind. De golven sloegen hard tegen de boot.
25 Aan het einde van de nacht liep Jezus over het water naar de boot. 26 Toen de leerlingen hem over het water zagen lopen, schrokken ze vreselijk. Ze schreeuwden het uit van angst en riepen: ‘Een geest!’
27 Maar Jezus zei: ‘Rustig maar, ik ben het. Jullie hoeven niet bang te zijn.’ 28 Toen zei Petrus: ‘Heer, als u het echt bent, zeg dan dat ik over het water naar u toe moet komen.’ 29 Jezus zei tegen hem: ‘Kom naar mij toe.’
Petrus stapte uit de boot. Hij liep over het water naar Jezus toe. 30 Maar toen hij merkte hoe hard het waaide, werd hij bang. Hij zakte weg in het water en schreeuwde: ‘Heer, red mij!’ 31 Meteen stak Jezus zijn hand uit en greep Petrus vast. Hij zei: ‘Waarom twijfel je? Is je geloof dan zo klein?’
32 Toen ze in de boot stapten, stopte het met waaien. 33 De leerlingen in de boot knielden voor Jezus. Ze zeiden: ‘U bent echt de Zoon van God!’
Jezus bezoekt Gennesaret
34 Jezus en de leerlingen kwamen aan de overkant van het meer. Ze gingen aan land bij Gennesaret. 35 De mensen daar herkenden Jezus. Het werd in die hele omgeving bekend dat Jezus er was. En alle zieke mensen werden bij hem gebracht. 36 De mensen vroegen aan Jezus: ‘Mogen deze mensen alstublieft de rand van uw jas aanraken?’ Want alle zieken die Jezus aanraakten, werden beter.