De vrouwen van Samaria zijn slecht
1-3 De Heer zegt tegen de vrouwen in Samaria: ‘Luister naar mijn woorden. Jullie lijken op vette koeien, die de berg van Samaria kaalvreten. Jullie vertrappen zwakke mensen. Jullie mishandelen arme mensen. En intussen zeggen jullie tegen je man: ‘Haal eens iets te drinken voor me!’
Maar dat gaat snel veranderen. Dat staat vast, zo zeker als ik de heilige God ben. Ik haal jullie daar weg, één voor één. Zoals iemand met een hengel vissen uit het water haalt, de één na de ander. Eén voor één worden jullie door de gaten in de muren van de stad naar buiten getrokken. En dan worden jullie meegenomen naar een onbekende plaats.’
Offers brengen is niet genoeg
4-5 De Heer zegt: ‘Volk van Israël, kom naar de stad Betel, kom naar de stad Gilgal. Laat daar je slechte gedrag maar eens zien! Geef mij maar geschenken en breng mij offers. Laat iedereen maar weten hoe dankbaar jullie zijn. En vergeet niet overal te vertellen welke offers je vrijwillig brengt. Want jullie offeren toch zo graag?’
Israël heeft niet naar God geluisterd
6 De Heer zegt: ‘Ikzelf heb ervoor gezorgd dat jullie honger hadden. Nergens was er nog brood te krijgen, in geen enkele stad. Daar heb ik voor gezorgd. Maar jullie zijn niet bij mij teruggekomen!
7 Ikzelf heb ervoor gezorgd dat het niet meer regende. Er viel geen regen toen het graan moest groeien. In de ene stad liet ik het wel regenen, maar in de andere stad niet. Op het ene veld viel wel regen, op het andere niet. En daar groeide ook niets meer. 8 De mensen liepen van stad naar stad, op zoek naar water. En ze bleven dorst hebben. Daar heb ik voor gezorgd. Maar jullie zijn niet bij mij teruggekomen!
9 Ik heb ervoor gezorgd dat jullie koren niet kon groeien. Jullie tuinen en wijngaarden verdroogden. En sprinkhanen aten alle vruchten van de bomen op. Er was geen vijg of olijf meer te vinden. Daar heb ik voor gezorgd. Maar jullie zijn niet bij mij teruggekomen!
10 Ik stuurde jullie een dodelijke ziekte, dezelfde ziekte die ik ooit naar de Egyptenaren stuurde. Jullie zonen werden door de vijand gedood, en jullie paarden werden gestolen. De stank van de doden in jullie leger was overal te ruiken. Daar heb ik voor gezorgd. Maar jullie zijn niet bij mij teruggekomen!
11 Ik heb jullie steden verwoest, zoals ik vroeger Sodom en Gomorra verwoest heb. Wat er overbleef, leek op een stuk zwart hout dat uit het vuur gehaald is. Daar heb ik voor gezorgd. Maar jullie zijn niet bij mij teruggekomen!
12 Daarom zal ik jullie straffen, volk van Israël. Dat gaat zeker gebeuren. Bereid je er maar op voor. Jullie zullen tegenover mij komen te staan, tegenover jullie God!’
God heeft alles gemaakt
13 God heeft de bergen gemaakt en de wind.
Hij heeft de mensen zijn plannen verteld.
Hij kan het ochtendlicht weer donker maken.
Hij verschijnt op de hoogste bergen.
Zijn naam is: Heer, machtige God.