1 Als u komt, zullen de vijanden weten hoe machtig u bent. U zult komen als een vuur dat takken laat branden, een vuur dat water laat koken! Als u komt, zullen de volken beven van angst. 2 Want u zult grote wonderen doen. Wonderen waar wij niet meer op durfden te hopen. Als u uit de hemel komt, zullen ook de bergen beven.
3 Nog nooit is er zoiets gebeurd. Nog nooit heeft iemand zoiets gehoord. U helpt mensen die op u vertrouwen. Nog nooit heeft een god zoiets gedaan.
4 U komt naar mensen toe die goed willen leven. U helpt goede en eerlijke mensen, die dicht bij u willen leven.
Het volk heeft God verlaten
Maar nu bent u kwaad op ons, omdat wij alles verkeerd gedaan hebben. Waren we maar dicht bij u gebleven, dan zouden we gered zijn!
5 Wij hebben niet gedaan wat u wilt. Alles wat we doen, is slecht. We zijn onrein geworden. We zijn bij u weggegaan, als dorre bladeren die ver weg waaien in de wind.
6 Niemand van ons zoekt meer naar u, niemand vraagt u nog om hulp. U verbergt u voor ons. U hebt ons in de steek gelaten, en nu zijn we ver bij u vandaan.
Jesaja vraagt God om vergeving
7 Heer, u bent onze vader, u hebt ons gemaakt! U hebt ons gevormd, zoals een pottenbakker iets moois vormt uit klei. 8 Wees niet langer kwaad op ons. Denk niet langer aan alles wat we verkeerd gedaan hebben. Kijk naar ons! Wij zijn toch uw volk?
9 Jeruzalem is verwoest, er is niets meer van over. De stad waar uw tempel stond, is een woestijn geworden. 10 Ook de tempel zelf, waar onze voorouders u vereerden, is weg. Onze prachtige tempel is door vuur verwoest. En alles wat in de tempel stond, is vernield.
11 Heer, waarom doet u niets? Waarom blijft u zwijgen? Waarom laat u ons zo lijden?’