De slang praat met de vrouw
1 De slang was een slim dier, het slimste van alle dieren die God, de Heer, gemaakt had. De slang vroeg aan de vrouw: ‘God heeft zeker gezegd dat je van geen enkele boom in de tuin mag eten?’
2 ‘Nee,’ zei de vrouw. ‘We mogen de vruchten eten van alle bomen, 3 behalve van de boom in het midden van de tuin. Als we van die boom eten, of hem alleen maar aanraken, zullen we sterven. Dat heeft God gezegd.’
4 ‘Sterven?’ zei de slang. ‘Jullie zullen helemaal niet sterven! 5 Maar God weet wat er gebeurt als jullie van die boom eten: Dan zullen jullie alles begrijpen. Jullie zullen dan net zo zijn als God. Net als hij zullen jullie weten wat goed en wat kwaad is.’
De vrouw en de man eten van de boom
6 De vrouw keek naar de boom. De vruchten zagen er mooi en lekker uit, en de vrouw wilde graag alles weten. Ze pakte een paar vruchten en at ervan. Ze gaf er ook één aan haar man, die bij haar was. En hij at er ook van.
7 Toen begrepen ze dat ze naakt waren. Daarom pakten ze grote bladeren van een vijgenboom, en die bonden ze om hun heupen.
God loopt door de tuin
8 Aan het eind van de middag begon er een frisse wind te waaien. God liep door de tuin. Toen de man en de vrouw hem hoorden, verstopten ze zich tussen de bomen.
9 Maar God riep de mens: ‘Waar ben je?’ 10 ‘Ik heb me verstopt,’ antwoordde de man. ‘Toen ik u hoorde in de tuin, werd ik bang. Want ik ben naakt.’
11 God vroeg: ‘Hoe weet je dat je naakt bent? Heb je gegeten van de boom waarvan je niet mocht eten?’ 12 ‘Het komt door de vrouw die u mij gegeven hebt,’ zei de man. ‘Zij gaf mij een vrucht en toen heb ik ervan gegeten.’
13 ‘Waarom heb je dat gedaan?’ vroeg God, de Heer, aan de vrouw. ‘Het komt door de slang,’ zei ze. ‘Die heeft tegen me gelogen en toen heb ik van de boom gegeten.’
God straft de slang
14 Toen zei God, de Heer, tegen de slang: ‘Omdat je dat gedaan hebt, zal het slecht met je gaan. De andere dieren willen niets meer met je te maken hebben. Je zult op je buik over de aarde kruipen en van de grond eten, je hele leven lang. 15 Jij en de vrouw zullen vijanden van elkaar zijn, en jullie nakomelingen ook. Mensen zullen jou op je kop trappen en jij zult in hun voet bijten.’
God straft de vrouw
16 God zei tegen de vrouw: ‘Als je zwanger bent, zul je het moeilijk hebben. Je zult pijn hebben als je kinderen geboren worden. Je zult verlangen naar je man, en hij zal de baas over jou zijn.’
God straft de man
17 God zei tegen de man: ‘Je hebt gedaan wat je vrouw vroeg. Je hebt gegeten van de boom waarvan je niet mocht eten. Daarom zal het slecht gaan met de grond waarop je werkt. Je hele leven lang zul je hard moeten werken om genoeg te eten te hebben. 18 Je zult koren zaaien om te eten, maar er zal ook veel onkruid groeien. 19 Je zult hard moeten werken voor je eten, je leven lang. Daarna keer je terug naar de aarde waarvan je gemaakt bent. Je was aarde en je zult weer aarde worden.’
God stuurt de man en de vrouw weg
20 De man noemde zijn vrouw Eva. Zij is de moeder van iedereen die na haar leefde. 21 God, de Heer, maakte voor de man en zijn vrouw kleren van dierenvellen. Die kleren moesten ze aantrekken.
22 God dacht: Nu zijn de mensen net zoals ik. Ze weten nu wat goed is en wat kwaad is. Maar ik wil niet dat ze ook eten van de boom van het leven. Als ze vruchten van die boom eten, blijven ze altijd leven. 23 Daarom stuurde God de mensen weg uit de tuin van Eden. Hij had de mens gemaakt van aarde. Nu moesten de mensen voortaan op die aarde gaan werken.
24 Toen God de mensen weggejaagd had, zette hij engelen bij de ingang van de tuin. Er was ook een brandend zwaard dat heen en weer ging. De engelen en het zwaard moesten de weg naar de boom van het leven bewaken.
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap