Een koning voor Israël
De Israëlieten vragen om een koning
1-2 Samuel had twee zonen. De oudste heette Joël en de jongste heette Abia. Ze woonden in Berseba. Toen Samuel oud geworden was, maakte hij zijn zonen leiders van Israël. 3 Maar ze leefden niet zoals hun vader. Ze dachten alleen aan zichzelf, en ze lieten zich omkopen om oneerlijk recht te spreken.
4 Daarom gingen de belangrijkste mannen van het volk naar Samuel in Rama. 5 Ze zeiden tegen hem: ‘Samuel, u bent oud geworden, en uw zonen leven niet zoals u. Dus we willen dat u voor ons een koning uitkiest. Die koning kan dan over ons regeren. Zo gaat dat ook bij andere volken.’
Samuel moet doen wat het volk wil
6 Samuel vond het niet goed dat het volk om een koning vroeg. Daarom ging hij bidden tot de Heer.
7 Maar de Heer zei tegen Samuel: ‘Je moet alles doen wat het volk gevraagd heeft. Want ze verzetten zich niet tegen jou, maar tegen mij. Ze willen niet dat ik hun koning ben. 8 Dat is altijd al zo geweest. Vanaf de dag dat ik hen uit Egypte bevrijd heb tot nu toe. Ze hebben mij steeds weer verlaten om andere goden te dienen. En nu verlaten ze jou ook. 9 Doe dus maar wat ze gevraagd hebben. Maar je moet ze wel waarschuwen. Vertel ze welke rechten een machtige koning heeft.’
Samuel waarschuwt de Israëlieten
10 Toen ging Samuel naar de mensen toe die een koning wilden hebben. Hij vertelde hun alles wat de Heer gezegd had. 11 Hij waarschuwde hen voor de rechten die een koning heeft.
Samuel zei: ‘Een koning zal jullie zonen dwingen om soldaat te worden. Hij zal sommigen van hen dwingen om op strijdwagens of paarden te rijden. Anderen moeten de koning beschermen. 12 Sommigen zal hij dwingen om leiding te geven aan veel soldaten. Anderen zal hij dwingen om wapens en strijdwagens voor hem te maken. Weer anderen moeten op zijn land werken en zijn koren maaien.
13 De koning zal jullie dochters dwingen om voor hem te werken. Zij moeten koken en bakken, en zalf voor hem maken.’
Een koning heeft nog meer rechten
14 Samuel ging verder: ‘Een koning zal jullie beste akkers, wijngaarden en olijftuinen afpakken. Hij zal die allemaal aan zijn dienaren geven. 15 Jullie moeten een tiende deel van de oogst van het land en de wijngaarden aan de koning geven. Dat zal hij aan zijn belangrijke ambtenaren en andere dienaren geven.
16 Jullie beste slaven, slavinnen en arbeiders zal hij zelf in dienst nemen. En jullie ezels zal hij voor zichzelf laten werken. 17 En hij zal een tiende deel van al jullie schapen en geiten willen hebben.
Dat betekent dus dat jullie zelf ook slaven worden van die koning. 18 En dan zullen jullie de Heer om hulp vragen. Jullie zullen hem vragen of hij jullie wil redden van die koning. Maar jullie hebben zelf zo’n koning gewild. En daarom zal de Heer jullie niet helpen.’
De Israëlieten willen toch een koning
19 Het volk wilde niet naar Samuel luisteren. De mensen zeiden: ‘En toch willen we een koning hebben! 20 Want we willen net zo zijn als de andere volken. Wij willen ook een koning hebben die over ons regeert en die onze leider is in een oorlog.’
21 Samuel hoorde alles wat het volk zei. En daarna vertelde hij dat allemaal aan de Heer. 22 Toen zei de Heer tegen Samuel: ‘Doe wat het volk vraagt: maak iemand koning.’
Samuel zei tegen de Israëlieten dat ze allemaal naar huis moesten gaan.