Isaak wil Esau zegenen
1 Toen Isaak oud was, werd hij blind. Op een dag liet hij Esau, zijn oudste zoon, bij zich komen. Hij zei: ‘Luister, mijn zoon.’ ‘Ja, vader,’ zei Esau.
2 ‘Ik ben oud,’ zei Isaak. ‘Ik weet niet hoe lang ik nog zal leven. 3-4 Voordat ik sterf, wil ik je zegenen. Maar pak eerst je pijl en boog, en ga op jacht. Schiet voor mij een dier en maak een lekkere maaltijd voor me klaar. Daarna zal ik je zegenen.’ 5-6 Toen ging Esau op jacht.
Rebekka bedenkt een plan
Rebekka had alles gehoord, en ze vertelde het aan haar zoon Jakob. Ze zei: 7 ‘Ik heb gehoord wat je vader tegen Esau zei. Hij heeft hem op jacht gestuurd. En hij wil dat Esau een lekkere maaltijd voor hem klaarmaakt. Want voordat hij sterft, wil hij Esau zegenen.
8 Luister goed, mijn zoon. Je moet precies doen wat ik zeg. 9 Ga twee mooie bokjes voor me halen. Dan maak ik een lekkere maaltijd voor je vader klaar. 10 Die maaltijd moet jij dan bij je vader brengen. Dan zal hij jou zegenen, voordat hij sterft.’
Rebekka zorgt dat Jakob op Esau lijkt
11 Toen zei Jakob tegen zijn moeder: ‘Maar Esau heeft overal haar, en ik helemaal niet! 12 Stel je voor dat vader me aanraakt. Dan merkt hij dat ik hem bedrieg. Dan zal hij me niet zegenen, maar vervloeken!’ 13 Rebekka zei: ‘Die vervloeking zal dan voor mij gelden, jongen. Doe nu maar wat ik gezegd heb en ga die bokjes halen.’
14 Jakob haalde de bokjes en bracht ze bij zijn moeder. Rebekka maakte ze klaar zoals Isaak het lekker vond. 15 Toen pakte ze kleren van Esau, de mooiste die ze kon vinden. Die liet ze Jakob aantrekken. 16 Daarna deed ze het vel van de bokjes om Jakobs handen en om zijn gladde hals. 17 Ten slotte gaf ze hem het lekkere eten, met wat brood.
De blinde Isaak herkent Jakob niet
18 Jakob ging met het eten naar zijn vader. Hij zei: ‘Dag vader!’ Isaak zei: ‘Wie ben je, zoon?’
19 ‘Ik ben Esau, uw oudste zoon,’ zei Jakob. ‘Ik heb gedaan wat u wilde. Gaat u maar zitten en eet iets van dit vlees. Dan kunt u mij zegenen.’ 20 Isaak zei: ‘Wat ben je snel terug, jongen!’ Jakob zei: ‘Ja, de Heer heeft mij geholpen om vlug een dier te schieten.’
21 Toen zei Isaak: ‘Kom eens wat dichterbij. Laat me eens voelen of je echt mijn zoon Esau bent.’ 22 Jakob kwam dichterbij. Isaak raakte hem aan en zei: ‘Je stem lijkt op de stem van Jakob, maar je handen lijken op de handen van Esau.’
23 Isaak herkende Jakob niet. Want hij voelde haar op Jakobs handen, net zoals op de handen van Esau. Daarom maakte Isaak zich klaar om Jakob te zegenen.
Isaak zegent Jakob
24 Maar eerst vroeg Isaak nog een keer: ‘Ben jij echt mijn zoon Esau?’ En weer zei Jakob: ‘Ja.’ 25 Isaak zei: ‘Zet het vlees dan wat dichterbij, zodat ik wat kan eten, jongen. Dan zal ik je zegenen.’ Jakob zette het vlees dichterbij en gaf Isaak ook wat wijn. Isaak at en dronk. 26 Toen zei hij: ‘Kom wat dichterbij, jongen, en geef me een kus.’ 27 Jakob kwam dichterbij en gaf Isaak een kus.
Isaak rook de kleren die Jakob droeg. Daarna zegende hij hem en zei: ‘Mijn zoon, je ruikt net als de akkers die de Heer gezegend heeft. 28 God zal zorgen voor veel regen op je akkers. Alles zal goed groeien op je land. Je zult altijd heel veel graan en wijn hebben.
29 Volken zullen jou dienen en voor je buigen. Je zult de baas zijn over je broers, en zij zullen voor je buigen. God zal goed zijn voor mensen die goed zijn voor jou. Maar mensen die jou slecht behandelen, zullen door God gestraft worden.’
30 Zo werd Jakob door Isaak gezegend. Meteen daarna ging Jakob naar buiten.
Esau komt bij Isaak
Op dat moment kwam Esau terug van de jacht. 31 Hij maakte een lekkere maaltijd klaar en bracht het eten naar zijn vader. Hij zei: ‘Ga maar zitten, vader, en eet iets van dit vlees. Dan kunt u mij zegenen.’ 32 ‘Maar wie ben jij?’ vroeg Isaak. Esau zei: ‘Ik ben Esau, uw oudste zoon.’
33 Isaak schrok vreselijk. Hij zei: ‘Maar wie heeft mij dan vlees gebracht? Net voordat jij kwam, heb ik vlees gegeten. Ik heb al iemand anders gezegend! En dat kan ik niet meer veranderen.’
34 Toen Esau dat hoorde, schreeuwde hij het uit: ‘O nee!’ En hij riep: ‘Zegen mij ook, vader!’ 35 Maar Isaak antwoordde: ‘Je broer heeft je bedrogen. Hij heeft jouw zegen gestolen.’
Er is geen zegen meer voor Esau
36 Esau zei: ‘Wat een bedrieger, die Jakob! Hij heeft me nu al twee keer bedrogen. Eerst heeft hij mijn erfenis afgepakt en nu mijn zegen. Wilt u mij dan helemaal geen geluk toewensen?’
37 Isaak zei: ‘Ik heb gezegd dat hij de baas zal zijn over jou en zijn andere broers. En ik heb hem graan en wijn beloofd. Wat kan ik dan nog voor jou doen, jongen?’ 38 ‘Hebt u dan maar één zegen?’ vroeg Esau. ‘Zegen mij ook, vader. Zegen mij ook!’ En hij begon te huilen.
39 Toen zei Isaak: ‘Waar jij gaat wonen, zal geen regen vallen. Niets zal er goed groeien. 40 Je zult vechten en roven om in leven te blijven. Je zult je broer dienen. Maar je kunt je tegen hem verzetten, en dan zul je vrij zijn.’
Esau wil Jakob vermoorden
41 Esau was woedend op Jakob, omdat Isaak Jakob gezegend had. Hij dacht: Zodra mijn vader gestorven is, vermoord ik mijn broer!
42 Maar Rebekka hoorde wat Esau van plan was. Ze liet Jakob bij zich komen. Ze zei: ‘Esau wil je straffen. Hij wil je vermoorden!
43 Luister goed, jongen. Je moet onmiddellijk vluchten. Ga naar mijn broer Laban in de stad Charan. 44 Blijf daar totdat je broer niet meer zo kwaad is. 45 Over een tijd zal hij vergeten wat je gedaan hebt. Dan laat ik je halen. Ik ben bang dat ik jullie anders allebei verlies.’
Isaak stuurt Jakob naar Laban
46 Rebekka zei tegen Isaak: ‘Ik vind het vreselijk dat Esau met Hethitische vrouwen getrouwd is! Stel je voor dat Jakob ook met zo’n vrouw trouwt. Dan heeft het leven voor mij geen zin meer.’
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap