Jezus eet bij een farizeeër
Jezus maakt een man beter op sabbat
1 Op een dag ging Jezus naar het huis van een belangrijke farizeeër. Jezus was daar uitgenodigd voor een maaltijd. Het was sabbat en iedereen lette goed op Jezus.
2 Er was in dat huis ook een zieke man. Zijn lichaam was helemaal dik van het vocht. 3 Jezus vroeg aan de wetsleraren en farizeeën: ‘Mag je op sabbat iemand beter maken of niet?’ 4 Maar ze gaven geen antwoord. Toen pakte Jezus de zieke man vast en maakte hem weer beter. Daarna stuurde hij de man weg.
5 Jezus zei tegen de wetsleraren en farizeeën: ‘Wat doen jullie als je zoon in een put valt, of je koe? Dan haal je hem er toch meteen uit, ook al is het sabbat?’ 6 Daar hadden ze geen antwoord op.
Maak jezelf niet de belangrijkste
7 Jezus zag dat de andere gasten de beste plaats aan tafel uitzochten. Daarom gaf hij hun dit voorbeeld: 8 ‘Als je uitgenodigd wordt voor een feestelijke maaltijd, ga dan niet op de beste plaats zitten. Want er kan een gast komen die belangrijker is dan jij. 9 Als jij dan op de belangrijkste plaats zit, komt de man die het feest geeft naar jou toe. En hij zal zeggen: ‘Je moet opstaan voor mijn andere gast!’ Dan moet jij op de slechtste plaats gaan zitten, en lacht iedereen je uit.
10 Als je uitgenodigd wordt, kun je beter op de slechtste plaats gaan zitten. Want dan komt de man die het feest geeft naar jou toe met de woorden: ‘Beste vriend, kom hier op een betere plaats zitten!’ Dan zullen alle andere gasten zien hoe jij gewaardeerd wordt.
11 Want God zal iedereen die zichzelf geweldig vindt, onbelangrijk maken. En juist mensen die zichzelf niets waard vinden, die zal God belangrijk maken.’
Nodig arme mensen uit
12 Jezus zei tegen de man die hem uitgenodigd had: ‘Stel dat je mensen uitnodigt om ’s middags of ’s avonds bij jou te komen eten. Vraag dan niet je vrienden, je familie of je rijke buren. Want dan krijg je ook een uitnodiging om bij hen te komen eten. En zo krijg je iets terug voor je moeite.
13 Als je mensen thuis uitnodigt, vraag dan arme mensen, zwervers en bedelaars. 14 Het echte geluk is dan voor jou. Want die mensen kunnen niets voor jou terugdoen. Daarom zal God je belonen, op de dag dat goede mensen opstaan uit de dood.’
Het voorbeeld van het feest
15 Eén van de gasten hoorde wat Jezus zei. Die man zei: ‘Het echte geluk is voor de mensen die feest zullen vieren in Gods nieuwe wereld.’
16 Jezus antwoordde met een voorbeeld. Hij zei: ‘Een man geeft een groot feest en nodigt veel mensen uit. 17 Op de dag van het feest stuurt hij zijn knecht naar de gasten met het bericht: ‘Kom naar mijn feest, alles staat klaar.’ 18 Maar de gasten zeggen één voor één: ‘Het spijt me, ik kan niet komen.’ De eerste zegt: ‘Ik heb een stuk land gekocht dat ik nu echt moet gaan bekijken. Zeg tegen je heer dat het me spijt.’ 19 Een ander zegt: ‘Ik heb tien koeien gekocht en ik moet ze gaan bekijken. Zeg tegen je heer dat het me spijt.’ 20 En weer een ander zegt: ‘Ik kan niet komen, want ik ben net getrouwd.’
21 De knecht komt terug en vertelt alles aan zijn heer. Die wordt kwaad en zegt tegen zijn knecht: ‘Ga direct de stad in. Haal de arme mensen, zwervers en bedelaars van de straat en breng ze hier.’
22 Als de knecht weer terugkomt, zegt hij: ‘Heer, ik heb gedaan wat u vroeg, maar er zijn nog steeds lege plaatsen.’ 23 De heer antwoordt: ‘Ga dan naar de wegen buiten de stad en haal iedereen op die daar rondloopt. Zorg dat iedereen komt, want mijn huis moet vol worden. 24 En luister naar mijn woorden: De gasten die ik eerst uitgenodigd had, mogen niet meer binnenkomen!’’
Je moet alles opgeven
Geef je eigen leven op
25 Een grote groep mensen reisde met Jezus mee. Jezus zei tegen hen: 26 ‘Als je bij mij wilt horen, dan moet je alles opgeven: je vader en je moeder, je vrouw en je kinderen, en je broers en je zussen. Je moet zelfs bereid zijn om je eigen leven op te geven. Als je dat niet wilt, dan kun je mijn leerling niet zijn. 27 Je kunt alleen mijn leerling zijn als je met mij meegaat en samen met mij lijdt.’
Denk na voordat je aan iets begint
28 Jezus zei: ‘Stel dat je een toren wilt bouwen. Dan ga je eerst bedenken hoeveel dat kost en of je genoeg geld hebt. 29 Want stel dat je wel begint te bouwen, maar geen geld hebt om het werk af te maken. Dan zullen alle mensen je uitlachen. 30 Ze zullen zeggen: ‘Die man begon te bouwen, maar hij kon het niet afmaken!’
31 Of stel dat een koning oorlog wil voeren tegen een andere koning. Hij weet dat die andere koning met een leger van 20.000 soldaten komt. Dan gaat hij natuurlijk eerst bedenken of zijn eigen leger van tienduizend soldaten wel groot genoeg is. 32 Als dat niet zo is, kan hij beter zo snel mogelijk een dienaar sturen. Die kan de andere koning dan om vrede vragen.
33 Bedenk dus goed wat het betekent om mijn leerling te zijn. Want je moet alles opgeven wat je hebt. 34 Mijn leerlingen kun je vergelijken met zout. Zout is iets goeds. Maar als het zijn zoute smaak verliest, kun je het niet opnieuw zout maken. 35 Dan kun je het nergens meer voor gebruiken, en wordt het weggegooid. Laat dat goed tot je doordringen.’
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap