Amos droomt over de toekomst
Amos droomt over sprinkhanen
1-2 God, de Heer, liet mij in een droom iets zien. Ik zag dat hij heel veel sprinkhanen liet komen. Die sprinkhanen wilden het laatste koren opeten. Dat is het koren dat nog groeit als er al gemaaid is voor de koning. De sprinkhanen stonden klaar om het hele land kaal te vreten.
Toen zei ik: ‘Heer, mijn God! Hoe kan uw volk zo in leven blijven? Het is maar een heel klein volk. Blijf toch niet kwaad op hen.’
3 En de Heer kreeg spijt. ‘Het zal niet gebeuren,’ zei hij.
Amos droomt over vuur
4 God, de Heer, liet mij in een droom nog iets zien. Ik zag dat hij een groot vuur liet komen om het land te straffen. Het vuur was zo sterk dat het hele land verwoest zou worden, en dat al het water op de aarde zou opdrogen.
5 Toen zei ik: ‘Heer, mijn God! Hoe kan uw volk zo in leven blijven? Het is maar een heel klein volk. Houd er toch mee op!’
6 En de Heer kreeg spijt. ‘Ook dit zal niet gebeuren,’ zei hij.
Amos droomt over lood
7 God, de Heer, liet mij in een droom nog iets zien. Ik zag dat hij bij een muur stond, een muur van lood. Hij had iets in zijn hand dat ook van lood gemaakt was.
8 De Heer vroeg me: ‘Wat zie je, Amos?’ En ik zei: ‘Ik zie lood.’ Hij zei: ‘Ik zal mijn volk Israël een zware last laten dragen, een last zo zwaar als lood. Ik zal Israël straffen. Ik zal niet langer wachten. 9 De plaatsen waar mijn volk offers brengt, zal ik verwoesten. De tempels zal ik afbreken. En ik zal de nakomelingen van koning Jerobeam laten sterven in de oorlog.’
Amasja zegt slechte dingen over Amos
10 Amasja, een priester in Betel, hoorde wat Amos gezegd had. Hij vertelde dat door aan Jerobeam, de koning van Israël. Hij liet de koning weten: ‘Amos vertelt slechte dingen over u tegen de Israëlieten. Zijn woorden hebben te veel invloed op de mensen. Hij brengt onrust in het land. 11 Hij zegt dat u zult sterven in de oorlog. En dat de Israëlieten meegenomen zullen worden naar een ver land.’
12 Toen zei Amasja tegen Amos: ‘Ga weg, jij! Ga maar naar Juda. Daar kun je ook je brood verdienen als profeet. 13 Hier in Betel ben je niet langer welkom. Want hier is de tempel van de koning, de belangrijkste tempel van het land.’
Amos reageert
14 Maar Amos zei tegen Amasja: ‘Je vergist je. Ik ben geen profeet van beroep. Ik ben een boer, met schapen en koeien en vijgenbomen. 15 Maar de Heer heeft me weggehaald bij mijn schapen en koeien. Hij heeft tegen me gezegd: ‘Je moet naar mijn volk Israël gaan. Je moet als profeet tegen mijn volk spreken.’
16-17 En nu zeg jij, Amasja, dat ik geen profeet mag zijn. Jij zegt dat ik niet tegen het volk van Israël mag spreken. Maar luister goed naar de woorden van de Heer: De Heer zal je straffen. Je vrouw moet in de stad leven als een hoer. Je kinderen zullen sterven in de oorlog. De grond die van jou is, zul je kwijtraken. Je zult sterven in een land dat je niet kent. En het volk van Israël zal weggehaald worden. Ze zullen naar een ver land gebracht worden.’