Regels over voorwerpen in de heilige tent
De lampen
1 De Heer zei verder tegen Mozes: 2-4 ‘In de heilige tent, voor het gordijn dat voor de heilige kist hangt, staat de gouden kandelaar. Aäron moet ervoor zorgen dat de lampen op de kandelaar altijd blijven branden. Daarom moeten de Israëlieten ervoor zorgen dat er altijd zuivere olijfolie in de heilige tent is. Dan kan het licht de hele nacht voor mij blijven branden.
Die regel geldt voor altijd. Ook jullie nakomelingen moeten zich eraan houden.
De offerbroden
5 Laat twaalf offerbroden bakken van fijn meel. Elk brood moet 5 kilo wegen. 6 Leg de broden op de gouden tafel die in de heilige ruimte staat, in twee rijen van zes broden. 7 Bij elke rij moet je zuivere wierook branden. Die wierook is een offer voor mij, in plaats van het brood. 8-9 Want de broden zijn bestemd voor de priesters. Zij mogen altijd een deel van de offers hebben.
Aäron en zijn nakomelingen mogen het brood dus eten. Ze moeten het eten op een heilige plaats, want het offer is heel heilig.
De priester moet namens alle Israëlieten elke sabbat nieuwe offerbroden voor mij neerleggen. Die regel geldt voor altijd.’
Dezelfde regels voor iedereen
Iemand die vloekt, moet gedood worden
10-11 Bij de Israëlieten woonde een man die een Egyptische vader had en een Israëlitische moeder. Zij was een dochter van Dibri uit de stam Dan, en ze heette Selomit.
Op een dag kreeg de man ruzie met een Israëliet. De man begon te vloeken en gebruikte daarbij de naam van de Heer. Daarom werd de man naar Mozes gebracht, 12 en hij werd opgesloten. Want Mozes wilde van de Heer horen wat hij met de man moest doen.
13 Toen zei de Heer tegen Mozes: 14 ‘Breng de man die gevloekt heeft, buiten het kamp. Iedereen die de man heeft horen vloeken, moet zijn hand op het hoofd van de man leggen. En daarna moet iedereen net zo lang stenen naar hem gooien totdat hij dood is.’
Voor iedereen gelden dezelfde regels
15 De Heer zei verder tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten: ‘Iemand die vloekt, is schuldig 16 en moet gedood worden. Het hele volk moet net zo lang stenen naar hem gooien tot hij dood is. Iedereen die mijn naam zomaar gebruikt, moet gedood worden. Dat geldt voor jullie en voor de vreemdelingen die bij jullie wonen.
17 Ook iemand die een ander mens doodslaat, moet gedood worden. 18 Maar iemand die een koe, een schaap of een geit van een ander doodt, moet daarvoor betalen. 19-21 Dus als iemand een dier doodt, moet hij een nieuw dier kopen. Maar als iemand een mens doodt, moet hij zelf gedood worden.
Stel dat iemand een ander iets aandoet. Hij zorgt er bijvoorbeeld voor dat die ander een bot breekt, of een oog of een tand verliest. Dan moet met hem hetzelfde gedaan worden. Dat is zijn straf.
22 Die regels gelden voor iedereen. Dus voor jullie en voor de vreemdelingen die bij jullie wonen. Ik ben de Heer, jullie God.’’
De man die vloekte, wordt gedood
23 Mozes vertelde dat aan de Israëlieten. Toen brachten zij de man die gevloekt had, naar een plek buiten het kamp. Daar gooiden ze hem met stenen dood. Zo deden de Israëlieten wat de Heer tegen Mozes gezegd had.
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap