Juda wordt gestraft
Jeremia ziet twee manden met vijgen
1 Koning Nebukadnessar van Babylonië kwam met zijn leger naar Jeruzalem. Hij nam koning Jechonja, de zoon van Jojakim, gevangen. Jechonja werd meegenomen naar Babel, samen met de leiders van Juda. Ook iedereen die werkte als timmerman of smid, werd meegenomen.
Toen dat gebeurd was, liet de Heer mij iets zien. Ik zag twee manden met vijgen. Ze stonden klaar bij de tempel van de Heer. 2 In de ene mand zaten heerlijke vijgen. Goede vijgen, van de eerste oogst. In de andere mand zaten rotte vijgen. Die waren niet meer te eten.
3 De Heer vroeg aan mij: ‘Jeremia, wat zie je daar?’ Ik zei: ‘Vijgen. Die goede vijgen zien er heerlijk uit. Maar die slechte zijn rot, die kun je niet meer eten.’
Goed nieuws voor de Judeeërs in Babel
4 Toen zei de Heer, de God van Israël, tegen mij: ‘Dit is mijn boodschap: 5 De Judeeërs die meegenomen zijn naar Babel, lijken op de goede vijgen. Ik heb hen weggestuurd uit Jeruzalem. Maar ik zal goed voor hen zorgen in Babel.
6 Ja, met die Judeeërs zal het goed aflopen. Op een dag breng ik hen terug naar hun land. Daar zullen ze voor altijd wonen. Dan wordt alles in het land weer opgebouwd, en zal er niets meer vernietigd worden. 7 Dan zal ik hun leren wie ik ben. Ze zullen weten dat ik de Heer ben. Zij zullen mijn volk zijn, en ik zal hun God zijn. Ze zullen mij weer vereren met heel hun hart.
Slecht nieuws voor de Judeeërs in Juda
8 Maar de andere Judeeërs lijken op de slechte vijgen. Dat zijn koning Sedekia van Juda, de leiders van Juda, het volk dat nog in Juda en Jeruzalem woont en de Judeeërs die naar Egypte zijn gegaan.
9 Ik zal ervoor zorgen dat het heel slecht met hen afloopt. Alle volken op aarde zullen het horen, en beven van schrik. En overal waar ik die Judeeërs heen jaag, zullen ze uitgelachen, bespot en beledigd worden. Hun naam zal alleen nog als scheldwoord gebruikt worden.
10 Ja, ik zal zorgen voor oorlog, hongersnood en vreselijke ziektes. Net zo lang totdat alle Judeeërs weg zijn uit hun land. Weg uit het land dat ik aan hen en aan hun voorouders gegeven heb.’