1 De Heer had ook nog tegen Mozes gezegd: 2 ‘Elke oudste zoon en elk dier dat het eerst geboren wordt, is heilig. Alles wat het eerst geboren wordt, is voor mij.’
De Israëlieten moeten het Paasfeest blijven vieren
3 Mozes had tegen de Israëlieten gezegd: ‘Blijf altijd denken aan deze dag, en eet dan brood zonder gist. Want op deze dag zijn jullie weggegaan uit het land van de slavernij. Toen heeft de Heer jullie zijn grote macht laten zien en jullie uit Egypte bevrijd. 4 Op deze dag van de eerste maand gingen jullie weg uit Egypte.
5 De Heer zal jullie naar het land brengen waar nu nog de Kanaänieten en andere volken wonen. Dat land heeft hij plechtig beloofd aan jullie voorouders. Het is een land waar voor iedereen genoeg te eten en te drinken is, meer dan genoeg.
Als jullie in dat land zijn, moeten jullie elk jaar in de eerste maand feestvieren. 6-7 Zeven dagen lang moeten jullie dan brood zonder gist eten. En al die tijd mag er in jullie land niets te vinden zijn waar gist in zit. Op de zevende dag is er dan een feest voor de Heer. 8 Op die dag moeten jullie aan je kinderen vertellen waarom je dit feest viert. Je moet dan zeggen: ‘Omdat de Heer ons uit Egypte heeft bevrijd.’
9 Door dat feest zullen jullie altijd denken aan wat er gebeurd is. Altijd zullen jullie eraan denken dat de Heer zijn grote macht heeft laten zien en jullie uit Egypte bevrijd heeft. Op het feest zullen jullie elkaar altijd vertellen wat de Heer van ons wil. 10 Vier dat feest elk jaar op de afgesproken tijd.
Elke oudste zoon is voor de Heer
11 De Heer zal jullie naar het land van de Kanaänieten brengen. Dat heeft hij jullie en je voorouders beloofd. Als jullie daar wonen, 12 zal elke oudste zoon voor de Heer bestemd zijn. Ook elk mannelijk dier dat het eerst geboren wordt, is voor hem. 13 Maar niet het eerste jong van een ezel. In plaats daarvan moet je een lam geven, of je moet de nek van het jong van de ezel breken. En in plaats van je oudste zoon moet je een geldbedrag aan de Heer geven.
14 Je kinderen zullen later vragen waarom je dat doet. Dan moet je zeggen: ‘De Heer heeft zijn grote macht laten zien en ons uit de slavernij in Egypte bevrijd. 15 De farao wilde ons pas laten gaan, toen de Heer de oudste zoon van elke Egyptenaar doodde en het eerste jong van elk dier. Daarom offer ik het eerste jong van elk dier. En daarom betaal ik een geldbedrag voor mijn oudste zoon.’
16 Ook door die gewoonte zullen jullie er altijd aan denken dat de Heer zijn macht heeft laten zien, en dat hij ons uit Egypte bevrijd heeft.’
De Israëlieten gaan veilig door de zee
Het volk is op weg naar de Rietzee
17 Toen de farao de Israëlieten had laten gaan, leidde God hen niet door het land van de Filistijnen. Dat was wel de kortste weg. Maar God dacht: Als ze moeten vechten tegen de Filistijnen, willen ze misschien terug naar Egypte. Dan krijgen ze misschien spijt dat ze weggegaan zijn. 18 Daarom liet God de Israëlieten een omweg maken. Hij leidde ze door de woestijn naar de Rietzee.
De Israëlieten waren goed voorbereid uit Egypte vertrokken. 19 Mozes had het lichaam van Jozef meegenomen. Want Jozef had gezegd: ‘God zal jullie helpen. Als jullie uit Egypte weggaan, moeten jullie mijn lichaam meenemen.’ De Israëlieten hadden plechtig beloofd dat ze dat zouden doen.
20 De Israëlieten kwamen eerst in Sukkot. Daarna gingen ze verder naar de stad Etam, aan de rand van de woestijn. Daar zetten ze hun tenten neer. 21 De Heer ging voor de Israëlieten uit, overdag in een grote wolk en ’s nachts in een vuur. Zo wees hij hun de weg. Daardoor konden ze dag en nacht verdergaan. 22 Want overdag ging de wolk altijd voor hen uit, en ’s nachts het vuur.
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap