Jeremia koopt een stuk land
Jeremia zit gevangen
1 Toen Sedekia tien jaar koning van Juda was, kreeg Jeremia opnieuw een boodschap van de Heer. Nebukadnessar was toen achttien jaar koning van Babylonië. 2 En het leger van Nebukadnessar was naar Jeruzalem gekomen om de stad aan te vallen.
Jeremia zat op dat moment gevangen in de kazerne bij het paleis. 3 Koning Sedekia had hem daar laten opsluiten, omdat Jeremia het volgende gezegd had: ‘Dit zegt de Heer: ‘Ik geef Jeruzalem aan de koning van Babylonië. Hij gaat deze stad veroveren! 4 En Sedekia zal niet ontsnappen, maar de Babyloniërs zullen hem grijpen. Dan wordt Sedekia naar koning Nebukadnessar gebracht. Hij zal tegenover Nebukadnessar staan, en die zal persoonlijk over hem oordelen.
5 Daarna wordt Sedekia meegenomen naar Babel. Daar zal hij blijven totdat ik het zeg. Inwoners van Jeruzalem, al jullie verzet tegen de Babyloniërs is zinloos!’’
Jeremia’s neef komt naar hem toe
6 Dit was de boodschap die de Heer mij gaf: 7 ‘Jeremia, luister. Chanamel, de zoon van je oom Sallum, is naar jou op weg. Hij zal tegen je zeggen: ‘Ik moet mijn stuk land in Anatot verkopen. Jij hebt als eerste het recht om het te kopen, want je bent mijn neef. Koop het alsjeblieft. Dan blijft het in de familie.’’
8 Daarna kwam mijn neef Chanamel bij me in de kazerne waar ik gevangen zat. Hij zei: ‘Koop toch mijn stuk land in Anatot, in het gebied Benjamin. Jij hebt als eerste het recht om het te kopen, want je bent mijn neef. Koop het alsjeblieft. Dan blijft het in de familie.’
Alles ging precies zoals de Heer gezegd had. Toen begreep ik dat dit een opdracht van de Heer was.
Jeremia koopt het land van zijn neef
9-12 Ik kocht dat stuk land van mijn neef uit Anatot. Ik regelde het officieel: Eerst riep ik er een paar mensen bij als getuigen. Toen woog ik zilver op een weegschaal. Ik betaalde mijn neef 170 gram zilver.
De afspraken die we over het land gemaakt hadden, werden op papier gezet. Bovenaan stonden de officiële afspraken. Dat gedeelte werd opgerold en dichtgemaakt. Onderaan stond een kopie van de afspraken. En de getuigen schreven daar hun naam bij. Dat gedeelte bleef zichtbaar.
Toen gaf ik het papier met de afspraken aan Baruch. Hij was een zoon van Neria en een kleinzoon van Machseja. Mijn neef Chanamel stond erbij, samen met de getuigen en de andere mensen die daar waren. 13 En iedereen hoorde dat ik aan Baruch deze opdracht gaf: 14 ‘De machtige Heer, de God van Israël, zegt: ‘Doe dit papier in een kruik, zodat het jarenlang goed bewaard blijft. 15 Want ooit zullen er in het land weer akkers, huizen en wijngaarden gekocht worden.’ Dat zegt de machtige Heer, de God van Israël.’
Gebed van Jeremia
De Heer is groot en machtig
16 Toen ik het papier met de afspraken aan Baruch gegeven had, bad ik tot de Heer: 17 ‘Heer, mijn God, u hebt met uw grote kracht de hemel en de aarde gemaakt. Voor u is alles mogelijk! 18 Uw liefde duurt duizenden generaties. Maar u straft mensen die u ontrouw zijn, en ook hun kinderen. U bent de grote en machtige God. Uw naam is: Machtige Heer. 19 Uw besluiten zijn wijs, uw daden zijn machtig. U ziet alles wat de mensen doen, en u geeft ieder mens wat hij verdient. U beloont het goede en u straft het kwade.
Het ontrouwe Israël is gestraft
20 U hebt vroeger in Egypte machtige wonderen gedaan. U hebt telkens opnieuw wonderen gedaan, in Israël en in heel de wereld. En u doet dat nu nog steeds. Uw macht is overal bekend. 21 U hebt uw volk Israël met machtige wonderen bevrijd uit Egypte. De vijanden beefden van angst door uw daden. 22 U gaf uw volk het land dat u plechtig beloofd had aan hun voorouders, een land waar iedereen meer dan genoeg te eten en te drinken heeft.
23 De Israëlieten gingen het land in en namen het in bezit. Maar ze waren niet gehoorzaam aan u. Ze hielden zich niet aan uw wet. Ze luisterden niet naar de regels die u hun gegeven had. Daarom worden ze nu door een grote ramp getroffen.
Jeremia heeft een vraag
24 Heer, de Babyloniërs zijn begonnen met hun aanval op Jeruzalem. Ze zullen de stad veroveren. De inwoners van Jeruzalem zullen sterven door oorlog, hongersnood en vreselijke ziektes. U hebt gezegd dat dat zou gaan gebeuren. Nu gebeurt het, en u ziet het. 25 En toch zei u tegen mij: ‘Koop dat stuk land, regel het officieel, en betaal ervoor.’ Terwijl de Babyloniërs klaarstaan om Jeruzalem te veroveren! Ach, Heer, mijn God, waarom moest ik dat doen?’
Antwoord van de Heer
Jeruzalem zal veroverd worden
26 De Heer zei tegen Jeremia: 27 ‘Ik ben de Heer, de God van de hele aarde. Voor mij is alles mogelijk. 28 En ik zeg: Ik geef Jeruzalem aan Nebukadnessar, de koning van Babylonië. Zijn leger zal de stad veroveren. 29 Zijn soldaten hebben de stad al omsingeld, en straks zullen ze de stad binnenkomen. Ze zullen de stad in brand steken, en alle huizen laten afbranden.
Want op de daken hebben de inwoners van Jeruzalem afgoden vereerd. Ze hebben wierook gebrand voor de god Baäl, en wijn geofferd aan andere goden. Zo hebben ze mij kwaad gemaakt!
De Heer is kwaad op zijn volk
30 Al eeuwenlang doen de inwoners van Israël en Juda dingen die ik niet goed vind. De inwoners van Israël hebben mij woedend gemaakt met hun afgodsbeelden. 31 Ook in Jeruzalem gebeuren dingen die mij woedend maken. Al vanaf de dag dat die stad gebouwd werd, maken de inwoners mij kwaad. Daarom laat ik die stad verdwijnen!
32 Met al hun slechtheid hebben ze mij kwaad gemaakt: de koningen en de leiders, de priesters en de profeten, de inwoners van Jeruzalem, ja, alle inwoners van Israël en Juda! 33 Ze willen niets met mij te maken hebben. Ik heb hun telkens weer geleerd hoe ze moeten leven. Maar ze willen steeds maar niet luisteren! 34 Ze hebben beelden van afgoden in mijn tempel gezet. Zo hebben ze mijn tempel onrein gemaakt. 35 In het Hinnom-dal hebben ze altaren voor de god Baäl gebouwd. Op die altaren offeren ze hun eigen zonen en dochters aan de god Moloch. Maar dat heb ik toch nooit van hen gevraagd? Zoiets wil ik niet! Hoe konden ze zoiets verschrikkelijks doen? Hoe kon het volk van Juda zo zondigen?
Na de straf komt er weer vrede
36-37 Dit zeggen de mensen over Jeruzalem: ‘De stad werd getroffen door oorlog, hongersnood en vreselijke ziektes, en veroverd door de koning van Babylonië.’ Maar dit zeg ik, de Heer, de God van Israël: Dat heb ik gedaan. Ik heb de inwoners van Jeruzalem verjaagd naar alle landen van de wereld. Want ik was ontzettend kwaad op hen. Maar ik ga hen ook terughalen! Ik breng ze terug naar Jeruzalem en ik laat ze daar in vrede wonen. 38 Zij zullen mijn volk zijn, en ik zal hun God zijn.
39 Dan willen zij niets anders dan mij dienen. Dan doen ze altijd wat ik wil. Dan zal het goed gaan met hen en met hun kinderen. 40-41 Ik beloof dat ik hen nooit meer in de steek laat. Ik zal ervoor zorgen dat het goed met hen gaat. En dat ze mij met heel hun hart dienen, zodat ze nooit meer bij me weggaan. Ik zorg er weer met vreugde voor dat ze gelukkig zijn. Ik zal hen voor altijd in hun land laten wonen. Dat is mijn belofte aan hen, voor eeuwig.
Het zal weer goed gaan in het land
42 Mijn volk, luister. Ik, de Heer, heb jullie gestraft met verschrikkelijke rampen. Maar nu zal het goede komen dat ik beloofd heb. 43 Jullie zeggen over dit land: ‘Het is een woestijn, waar geen mens of dier woont. De Babyloniërs hebben er de macht.’
Maar ik zeg: Er zullen in dit land weer akkers gekocht worden. 44 Mensen zullen weer akkers kopen en ervoor betalen. Alles zal weer normaal geregeld worden. Afspraken zullen weer opgeschreven worden en geldig zijn.
Zo zal het gaan in het hele land: in het gebied Benjamin, in het gebied rond Jeruzalem, in alle steden van Juda, in het bergland en het heuvelland, en in de Negev-woestijn. Want ik, de Heer, zeg: Ik zorg ervoor dat het weer goed met jullie gaat.’
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap