1 De volgende ochtend stond Laban vroeg op. Hij kuste zijn dochters en zijn kleinkinderen, en wenste hun veel geluk. Daarna ging hij terug naar huis.
Jakob ontmoet Esau
Jakob stuurt mannen naar Esau
2 Jakob en zijn mensen gingen weer verder. Onderweg stond er opeens een groep engelen voor hem. 3 Jakob riep: ‘Dat is een leger van God!’ De plek waar hij de engelen gezien had, noemde hij Machanaïm.
4 Daarna stuurde Jakob een paar mannen vooruit, naar zijn broer Esau. Die woonde in Seïr, in Edom. 5 Jakob zei tegen zijn mannen: ‘Ga naar Esau, en wees heel beleefd tegen hem. Zeg hem dat ik een tijd bij Laban gewoond heb en nu naar hem toe kom. 6 Vertel hem dat ik veel koeien heb, en ezels, schapen en geiten, en ook veel slaven en slavinnen. Ik wil weten of hij vriendelijk tegen me zal zijn.’
7 Toen de mannen weer bij Jakob terugkwamen, zeiden ze: ‘We zijn bij uw broer Esau geweest. Hij komt hiernaartoe, en hij heeft vierhonderd mannen bij zich.’
Jakob is bang voor Esau
8 Jakob schrok. Hij werd heel bang. Hij verdeelde zijn mensen in twee groepen. Ook de schapen, geiten, koeien en kamelen verdeelde hij in twee groepen. 9 Want hij dacht: Als Esau de ene groep aanvalt en doodt, dan kan de andere groep nog vluchten.
10 Toen bad hij: ‘Heer, God van mijn grootvader Abraham, God van mijn vader Isaak. Ik moest teruggaan naar mijn familie en naar het land waar ik geboren ben. Dat hebt u zelf tegen mij gezegd. En u hebt gezegd dat u goed voor me zou zorgen.
11 Ook al ben ik het niet waard, toch bent u steeds goed voor me geweest. U hebt altijd trouw voor me gezorgd. Want op de heenreis, toen ik de Jordaan overstak, had ik alleen maar een stok. En nu heb ik zelfs twee grote groepen mensen en dieren.
12 Help mij nu ook. Red mij van Esau! Ik ben bang dat hij mij aanvalt. En dat hij iedereen doodt, ook de vrouwen en de kinderen. 13 Maar u hebt toch beloofd dat u voor me zou zorgen? En dat ik heel veel nakomelingen zou krijgen, net zo veel als er zand is bij de zee?’ 14-16 Die nacht bleef Jakob in Machanaïm slapen.
Jakob stuurt geschenken naar Esau
De volgende dag zette Jakob een deel van zijn dieren apart: tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd schapen en twintig rammen, dertig kamelen met hun jongen, veertig koeien en tien stieren, en ten slotte nog tien ezels en twintig ezelinnen. Die dieren wilde Jakob aan Esau geven.
17 Bij elke groep dieren zette hij iemand als bewaker. En hij zei tegen de bewakers: ‘Jullie moeten voor mij uit gaan. Maar elke groep moet afstand houden van de groep ervoor.’
18 Tegen de man bij de eerste groep zei Jakob: ‘Je zult mijn broer Esau tegenkomen. Hij zal vragen bij wie je hoort, waar je naartoe gaat en van wie die dieren zijn. 19 Dan moet je heel beleefd zeggen dat je bij mij hoort. Vertel hem dat hij deze dieren van mij krijgt. En dat ik er zelf ook aan kom.’
20 Tegen de mannen bij de tweede en de derde groep zei Jakob hetzelfde. En ook tegen de mannen bij de andere groepen dieren zei hij: ‘Jullie moeten hetzelfde zeggen als je Esau tegenkomt. 21 En ook jullie moeten heel beleefd zeggen dat ik zelf achter jullie aan kom.’
Jakob dacht: Ik hoop dat Esau niet meer boos is, als ik hem zo veel dieren geef. Dan durf ik hem wel te ontmoeten. Want dan is hij misschien vriendelijk tegen me.
22 De mannen met de geschenken gingen vooruit. Jakob zelf bleef die nacht nog op de plek waar hij was.
Jakob vecht met een onbekende
23 Het was nog nacht toen Jakob opstond. Hij riep zijn twee vrouwen, zijn twee slavinnen en zijn elf kinderen. Hij ging met ze naar de rivier de Jabbok, naar een ondiep gedeelte. Daar bracht hij ze naar de overkant. 24 Daarna bracht hij ook al zijn bezittingen naar de overkant.
25 Jakob bleef alleen achter. Opeens was er iemand die met hem begon te vechten. Ze vochten totdat het ochtend werd. 26 Toen de onbekende man merkte dat hij niet van Jakob kon winnen, raakte hij Jakobs heup aan. De heup schoot uit de kom.
27 De onbekende zei: ‘Laat me gaan. Het begint al dag te worden.’ Maar Jakob zei: ‘Ik laat u niet gaan. Eerst moet u mij zegenen.’
28 De ander vroeg: ‘Hoe heet je?’ Jakob zei: ‘Ik heet Jakob.’ 29 De ander zei: ‘Voortaan heet je niet meer Jakob, maar Israël. Je hebt gevochten met God en met mensen. En je hebt gewonnen.’
30 Toen zei Jakob: ‘Vertel nu hoe u heet.’ Maar de ander zei: ‘Waarom vraag je hoe ik heet?’ Daarna zegende hij Jakob.
31 Jakob noemde die plaats Peniël. Hij zei: ‘Hier heb ik God gezien, met mijn eigen ogen. En toch ben ik blijven leven.’ 32 Toen kwam de zon op. Jakob stak de rivier over bij Peniël. Hij liep moeilijk, omdat zijn heup pijn deed.
33 De Israëlieten eten nog steeds geen vlees van de heup van een dier. Want dat is de plek waar Jakob geraakt was.
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap