Israël denkt dat de Heer terugkomt
1 De Israëlieten zeggen tegen elkaar: ‘Kom, laten we terugkeren naar de Heer. Hij heeft ons geslagen, hij heeft ons pijn gedaan. Maar hij zal onze wonden verzorgen en ons weer beter maken. 2 Binnenkort geeft hij ons een nieuw leven. Dan zullen we veilig zijn bij hem.
3 Laten we onderzoeken wat de Heer van ons wil, zo snel mogelijk. Want hij komt naar ons toe! Dat is zeker, net zo zeker als het ’s ochtends licht wordt. Als de Heer komt, is hij weer goed voor ons, zoals regen goed is voor droog land.’
God wil dat zijn volk hem liefheeft
4 Maar de Heer zegt tegen de mensen van Israël en Juda: ‘Wat moet ik met jullie doen? Jullie liefde voor mij verdwijnt net zo snel als dauw in de ochtend. 5 Daarom heb ik steeds mijn profeten naar jullie toe gestuurd. Zij waarschuwden jullie dat jullie zouden sterven.
Het is duidelijk wat ik van jullie wil. 6 Ik wil geen offers, maar liefde. Ik wil dat jullie weten wie ik ben en wat ik van jullie vraag. Dat vind ik belangrijker dan offers.
Israël is geen heilig volk meer
7 Volk van Israël, jullie hebben je niet gehouden aan mijn regels. Jullie zijn mij ontrouw geworden, net zoals de mensen in de stad Adam.
8 Gilead is een stad vol misdadigers, je ziet er overal sporen van bloed. 9 De priesters zijn rovers geworden. Ze beroven mensen langs de weg naar Sichem, en vermoorden hen. Het is verschrikkelijk!
10 Volk van Israël, ik heb afschuwelijke dingen gezien in jullie land. Jullie zijn mij niet trouw gebleven. Jullie zijn niet meer mijn heilige volk.
11 En volk van Juda, ook jullie zal ik straffen!
Gods volk kiest steeds voor het kwaad
Ik wil graag een nieuwe tijd laten komen voor mijn volk.