Paulus scheldt de hogepriester uit
1 Paulus keek de Joodse leiders aan en zei: ‘Vrienden, ik weet zeker dat ik doe wat God wil. Ik ben hem mijn hele leven al gehoorzaam.’
2 Meteen zei hogepriester Ananias tegen de mannen die bij Paulus stonden: ‘Sla hem op zijn mond.’ 3 Maar Paulus riep terug: ‘God zal jou slaan! Wat ben jij schijnheilig! Jij zit daar om te beslissen of ik me aan de wet gehouden heb. Maar intussen zeg je dat ze me moeten slaan. Dat mag ook niet volgens de wet!’
4 De mensen zeiden tegen Paulus: ‘Hoe durf je de hogepriester van God uit te schelden!’ 5 Toen zei Paulus: ‘Vrienden, ik wist niet dat hij de hogepriester was. Anders had ik het niet gedaan. Want in de heilige boeken staat: «Je moet respect hebben voor een leider van je volk.»’
Ruzie tussen de Joodse leiders
6 De Joodse leiders waren verdeeld in farizeeën en sadduceeën. Paulus wist dat. Daarom riep hij: ‘Beste vrienden, ik ben een farizeeër, net zoals mijn vader en mijn grootvader. En farizeeën geloven dat de doden zullen opstaan. Omdat ik dat dus ook geloof, moet ik mezelf hier vandaag verdedigen.’
7 Toen Paulus dat gezegd had, kregen de farizeeën en de sadduceeën ruzie. Ze waren het niet met elkaar eens. 8 Want de sadduceeën geloven niet dat de doden zullen opstaan. Ze geloven ook niet dat er engelen of geesten bestaan. Maar de farizeeën geloven dat allemaal wel.
9 Iedereen begon te schreeuwen. Een paar farizeeën stonden op, het waren wetsleraren. Ze riepen boos: ‘Wij denken dat Paulus niets verkeerds gedaan heeft! Misschien heeft er wel een geest of een engel tegen hem gesproken!’
Paulus gaat terug naar de kazerne
10 De Joodse leiders werden steeds bozer op elkaar. De generaal werd bang dat ze Paulus zouden vermoorden. Daarom liet hij zijn soldaten komen. En hij zei: ‘Haal Paulus bij de Joodse leiders weg en breng hem terug naar de kazerne.’
11 Die nacht kwam de Heer naar Paulus toe en zei: ‘Houd moed! Je hebt in Jeruzalem het goede nieuws over mij verteld. Dat moet je nu ook gaan doen in Rome.’
Het plan om Paulus te doden
12 De volgende dag maakte een groep Joden een plan om Paulus te doden. Ze beloofden plechtig: ‘We zullen pas weer iets eten en drinken als Paulus dood is.’ 13 Aan het geheime plan deden meer dan veertig mannen mee.
14 Ze gingen naar de hogepriesters en de andere leiders, en zeiden: ‘Wij willen Paulus doden. We zullen niets eten of drinken voordat dat gelukt is. Dat hebben we plechtig beloofd.
15 Dit is ons plan: Jullie vragen met z’n allen aan de generaal of hij Paulus nog een keer bij jullie wil brengen. Zogenaamd om beter uit te zoeken wat hij verkeerd gedaan heeft. Onderweg staan wij dan klaar om Paulus te doden.’
De generaal hoort van het plan
16 Een neef van Paulus hoorde van dat geheime plan. Hij ging naar de kazerne en vertelde het aan Paulus. 17 Paulus riep één van de officieren en zei: ‘Breng mijn neef naar de generaal, want hij moet hem iets vertellen.’
18 De officier nam de neef van Paulus mee en zei tegen de generaal: ‘De gevangene Paulus riep mij. En hij vroeg of ik zijn neef bij u wilde brengen, want die heeft u iets te zeggen.’
19 De generaal nam de neef mee naar een plek waar niemand hen kon horen. Toen vroeg hij: ‘Wat kom je mij vertellen?’
20 De neef van Paulus antwoordde: ‘De Joodse leiders zullen u morgen vragen om Paulus naar hen toe te brengen. Dat hebben ze afgesproken. Ze zullen net doen alsof ze beter willen uitzoeken wat hij verkeerd gedaan heeft. 21 Maar u moet hen niet geloven. Want er staan meer dan veertig mannen klaar om Paulus onderweg te vermoorden. Ze hebben plechtig beloofd niets te eten of te drinken voordat hij dood is. Ze wachten alleen nog op het moment dat u hem komt brengen. Dan vallen ze aan.’
22 De generaal zei tegen de neef van Paulus: ‘Zeg tegen niemand dat je dit aan mij verteld hebt.’ Daarna liet hij hem gaan.
De generaal stuurt Paulus naar Felix
23-24 Toen liet de generaal twee van zijn officieren komen. Hij zei tegen hen: ‘Vanavond om negen uur moeten er vierhonderd soldaten klaarstaan om naar Caesarea te gaan. Tweehonderd van hen moeten gewapend zijn met speren. Houd ook zeventig ruiters klaar, en zorg voor een paard waar Paulus op kan rijden. Breng Paulus veilig naar Felix, de bestuurder van deze provincie.’
De generaal geeft een brief mee
25 De generaal gaf een brief mee voor Felix. Daarin stond het volgende:
26 ‘Van Claudius Lysias, generaal in Jeruzalem. Aan Felix, de hoogste Romeinse bestuurder van Judea.
Geachte Felix,
27 Deze man, Paulus, was gevangengenomen door de Joden. Ze wilden hem doden. Maar toen ik hoorde dat hij een Romein was, heb ik hem met mijn soldaten gered. Ik was maar net op tijd.
28 Ik wilde weten waarvan ze hem beschuldigden. Dus bracht ik hem naar de Joodse leiders. 29 Daar merkte ik dat ze ruzie hadden over hun wet. Maar daar krijg je de doodstraf niet voor, en je hoeft er zelfs de gevangenis niet voor in.
30 Daarna hoorde ik van een geheim plan om Paulus te doden. Daarom stuur ik hem nu naar u toe. De mensen die hem beschuldigen, zal ik ook naar u toe sturen. Dan kunnen ze hun klachten bij u indienen.’
Paulus komt bij Felix
31 De soldaten deden wat de generaal gezegd had. Ze namen Paulus mee en brachten hem ’s nachts tot de stad Antipatris. 32 De volgende ochtend gingen ze terug naar Jeruzalem.
Alleen de ruiters reisden met Paulus verder. 33 Toen ze in Caesarea aankwamen, gaven ze de brief aan Felix. Daarna brachten ze Paulus bij hem.
34 Nadat Felix de brief gelezen had, vroeg hij aan Paulus: ‘Uit welke provincie kom je?’ Paulus antwoordde dat hij uit Cilicië kwam. 35 Toen zei Felix: ‘De Joden die jou beschuldigen, komen hierheen. Als ze er zijn, zal ik je nog meer vragen stellen.’
Daarna liet hij Paulus opsluiten in het paleis van Herodes.