Het lied ‘De Heer beschermt ons’
1 Als die tijd komt, zullen de mensen in Juda dit lied zingen:
Wij hebben een sterke stad
‘Wij hebben een sterke stad!
Wij zijn veilig in onze stad,
want de Heer beschermt ons.
2 Open de poorten van de stad!
Dan kunnen we naar binnen gaan,
want we vertrouwen op de Heer.
3 Zoek steun bij de Heer,
dan ben je veilig.
Vertrouw op de Heer,
dan blijft het vrede.
4 Vertrouw steeds op de Heer,
want hij is sterk en trouw,
hij zal er altijd zijn.
5 Maar trotse mensen beschermt hij niet!
Hun hoge huizen breekt hij af.
Die mooie, veilige huizen,
hij verwoest ze allemaal.
Er blijft niets meer van over!
6 Dan liggen die trotse mensen daar
en wordt er over hen heen gelopen.
Dan worden ze vertrapt
door mensen zonder bezit.
Wij verlangen naar u, Heer
7 Heer, u helpt eerlijke mensen,
u zorgt dat hun leven goed is.
8 Wij vertrouwen op u, Heer,
en we houden ons aan uw wet.
Wij verlangen naar u,
steeds noemen we uw naam.
9 Wij verlangen naar u,
dag en nacht verlangen we naar uw komst.
Als u de aarde komt straffen,
leren de mensen hoe ze moeten leven.
10 Maar slechte mensen leren dat nooit.
Zij leren niet om eerlijk te leven,
ook al bent u goed voor hen.
Heer, ze doen kwaad,
ook al leven ze in uw land.
Ze zien niet hoe machtig u bent,
11 ze zien niet hoe groot u bent.
Laat slechte mensen zien
dat u uw volk verdedigt.
Laat slechte mensen zien
dat u uw vijanden met vuur vernietigt.
Dan zullen ze zich vernederd voelen.
Geef ons vrede, Heer
12 Heer, geef ons vrede.
Wij kunnen niets zonder u.
13 Grote leiders hadden macht over ons,
maar alleen u bent onze God,
alleen u willen wij danken.
14 U hebt die leiders gestraft,
u hebt hen vernietigd.
Ze zijn nu dood,
ze zullen nooit meer leven.
Het zijn nu geesten,
ze staan niet meer op.
Niemand zal nog aan hen denken.
Wij zijn uw volk, Heer
15 Wij zijn uw volk, Heer.
U hebt ons groot gemaakt,
dat weten alle mensen.
U hebt ons volk groot gemaakt,
u hebt ons steeds meer land gegeven.
16 Heer, toen wij in nood waren,
hebben wij u om hulp gevraagd.
Toen u ons strafte,
hebben wij om u geroepen.
Wij konden het land niet redden
17-18 Wij leken op een zwangere vrouw
die bijna ging bevallen,
en het uitschreeuwde van de pijn.
Maar er kwam geen kind,
er gebeurde niets.
Ook bij ons gebeurde er niets,
ook wij hebben ons land niets gebracht.
We hebben het land niet gered
en we brachten het ook geen hoop.
Zo zijn we bij u gekomen, Heer.
De doden zullen weer leven
19 Doden die in de aarde liggen,
word wakker en juich!
Heer, uw doden zullen weer leven,
de doden van uw volk zullen weer opstaan.
Heer, uw regen brengt leven op aarde,
en de aarde geeft de doden weer terug.’
God zal zijn vijanden doden
20 De Heer zegt: ‘Mijn volk, jullie moeten nog even wachten. Wacht totdat ik niet meer woedend ben. Ga maar weer naar binnen, en doe de deur goed achter je dicht. 21 Want ik verlaat mijn woning. Ik zal de mensen op aarde straffen, omdat ze onschuldige mensen gedood hebben. Hun misdaden zullen voor niemand geheim blijven. De aarde zelf zal laten zien wat er gebeurd is.’
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap