Jezus geeft voorbeelden
Het voorbeeld van het schaap
1 Alle tollenaars en slechte mensen kwamen naar Jezus luisteren. 2 De farizeeën en de wetsleraren klaagden daarover. Ze zeiden: ‘Jezus gaat om met slechte mensen, en hij eet zelfs met ze!’
3 Daarom gaf Jezus dit voorbeeld. Hij zei: 4 ‘Stel dat je honderd schapen hebt, maar je raakt er één kwijt. Dan ga je dat ene schaap toch zoeken? Je laat de 99 andere schapen achter in het veld. En je gaat dat ene schaap zoeken totdat je het vindt. 5 Als je het schaap gevonden hebt, dan ben je blij. En je draagt het op je schouders naar huis. 6 Thuis roep je de buren en je vrienden. En je zegt: ‘Laten we feestvieren! Want ik heb het schaap gevonden dat ik kwijt was.’
7 Luister naar mijn woorden: Zo is het ook met God in de hemel. Hij is heel blij met één slecht mens die zijn leven verandert. Meer nog dan met 99 goede mensen die hun leven niet hoeven te veranderen.’
Het voorbeeld van de zilveren munt
8 Jezus zei ook: ‘Stel dat een vrouw tien zilveren munten heeft, maar er één kwijtraakt. Dan gaat ze die toch zoeken? Ze doet een lamp aan en veegt haar huis totdat ze de munt vindt. 9 En als ze hem gevonden heeft, dan roept ze haar vriendinnen en de buren. En ze zegt: ‘Laten we feestvieren! Want ik was mijn zilveren munt kwijt, maar ik heb hem gevonden.’
10 Luister naar mijn woorden: Als één slecht mens zijn leven verandert, zijn de engelen van God net zo blij als die vrouw.’
Het voorbeeld van de zoon die weggaat
11 Jezus gaf ook dit voorbeeld: ‘Een man had twee zonen. 12 De jongste zoon zei tegen zijn vader: ‘Vader, ik wil mijn deel van de erfenis nu hebben.’ De vader gaf hem wat hij vroeg. 13 Een paar dagen later pakte de zoon al zijn spullen bij elkaar en ging weg. Hij ging naar een ver land. Daar gaf hij al zijn geld uit aan een leven vol plezier.
14 Toen alles op was, kwam er een grote hongersnood in dat verre land. De zoon had niets meer te eten. 15 Daarom ging hij werken bij één van de mensen in dat land. Die stuurde hem naar het veld om op de varkens te passen. 16 De zoon had zo’n honger dat hij zelfs het varkensvoer op wilde eten. Maar niemand gaf hem iets. 17 Toen dacht hij: Thuis hebben zelfs de armste knechten altijd genoeg te eten. En ik ga hier dood van de honger! 18 Ik zal naar mijn vader teruggaan en tegen hem zeggen: ‘Vader, ik heb me slecht gedragen tegenover God en tegenover u. 19 Ik verdien het niet meer om uw zoon te zijn. Behandel mij voortaan net zoals uw armste knechten.’
20 Toen ging de zoon terug naar zijn vader.
De vader is blij dat de zoon terug is
De vader zag zijn zoon al vanuit de verte aankomen. En meteen kreeg hij medelijden. Hij rende naar zijn zoon toe, sloeg zijn armen om hem heen en kuste hem. 21 De zoon zei: ‘Vader, ik heb me slecht gedragen tegenover God en tegenover u. Ik verdien het niet meer om uw zoon te zijn.’
22 Maar de vader zei tegen zijn knechten: ‘Haal snel mijn mooiste jas voor mijn zoon en trek hem die aan. Doe een ring om zijn vinger en doe schoenen aan zijn voeten. 23 Haal het vetste kalf en slacht het. We gaan eten en feestvieren! 24 Want mijn zoon was dood, maar nu leeft hij weer. Ik was hem kwijt, maar ik heb hem weer gevonden.’ Toen gingen ze feestvieren.
De oudste zoon is kwaad
25 De oudste zoon was nog op het land. Toen hij thuiskwam, hoorde hij dat er muziek gemaakt werd, en dat er werd gedanst. 26 Hij riep één van de knechten en vroeg waarom er feest was. 27 De knecht zei: ‘Je broer leeft nog! Hij is terug, en je vader heeft het vetste kalf laten slachten.’
28 Toen werd de oudste zoon kwaad. Hij wilde niet naar binnen gaan. Zijn vader kwam naar hem toe en zei: ‘Ga toch mee naar binnen.’ 29 Maar de zoon antwoordde: ‘Ik werk nu al heel veel jaren voor u. En ik heb altijd gedaan wat u van mij vroeg. Toch hebt u voor mij nooit een dier laten slachten. Niet eens een geitje om feest te vieren met mijn vrienden. 30 Maar nu komt die zoon van u thuis en voor hem slacht u het vetste kalf! Terwijl hij uw geld heeft uitgegeven aan de hoeren.’
31 Toen zei de vader: ‘Lieve jongen, jou heb ik altijd bij me. En alles wat van mij is, is van jou. 32 Maar we kunnen niet anders dan blij zijn en feestvieren. Want je broer was dood, maar hij leeft weer. We waren hem kwijt, maar nu hebben we hem weer gevonden.’’