Job wil dat God hem met rust laat
1 Een mens leeft maar kort,
en elke dag zijn er verdriet en zorgen.
2 Een mens lijkt op een bloem
die opkomt en maar even bloeit.
Het leven gaat snel voorbij.
3 Waarom let u dan zo op mij?
Waarom wilt u me straffen?
4 Mensen zijn niet volmaakt,
en wat ze doen, is ook niet volmaakt.

5 U weet hoe kort het leven is,
u bepaalt zelf wanneer mensen sterven.
6 Kijk toch eens een andere kant op,
en laat de mensen met rust.
Dan kunnen ze genieten van hun korte leven.
Als een mens sterft, is alles voorbij
7 Voor een boom die omgehakt wordt, is er hoop.
Hij gaat weer groeien, hij krijgt nieuwe takken.
8 Zijn wortels zijn misschien wel oud,
en er is niets meer over van zijn stam.
9 Maar als er een klein beetje water is,
komt de boom weer tot leven.
Hij krijgt nieuwe takken, net als een jonge boom.

10 Maar als een mens sterft,
dan is er niets meer over van zijn kracht.
Zijn adem stopt, en het is voorbij.
11 Als het water opdroogt, verdwijnt de zee,
en rivieren bestaan niet meer.
12 Zo gaat het ook met een mens:
Hij gaat liggen en hij staat niet meer op.
Hij slaapt en hij wordt nooit meer wakker.
Job wil dat God hem komt bevrijden
13 God, verberg me alstublieft!
Verberg me ergens in het land van de dood.
Verstop me tot uw woede voorbij is,
en denk dan weer aan mij.
14 Ja, stel dat een dode weer zou kunnen leven!
Dan zou ik alle pijn en moeite verdragen,
dan zou ik wachten tot u me kwam bevrijden.

15 Dan zou u me roepen en ik zou antwoorden.
U zou verlangen naar mij, uw eigen kind.
16 U zou voor me zorgen,
en niet letten op wat ik verkeerd had gedaan.
17 U zou al mijn fouten vergeven,
u zou er niet meer aan denken.
God laat alle hoop verdwijnen
18-19 Maar nee, zo zal het niet gaan.
Want u laat alle hoop van mensen verdwijnen, God.
Alle hoop verdwijnt, in één klap,
net zoals bergen instorten en rotsblokken omlaagvallen.
Alle hoop verdwijnt,
net zoals stenen meegenomen worden door wilde rivieren,
en de grond wegspoelt door zware regen.
20 Met grote kracht slaat u een mens neer.
U stuurt hem uit het leven weg.
Hij sterft, hij krijgt het gezicht van een dode.

21 Hij ziet zijn kinderen niet opgroeien.
Hij weet niet of het goed of slecht met hen gaat.
22 Hij voelt alleen maar zijn eigen pijn,
hij heeft alleen verdriet om zichzelf.’