Boodschap over de tempel
Jeremia heeft slecht nieuws voor Juda
1 De Heer gaf Jeremia een opdracht. Dat gebeurde toen Jojakim, de zoon van Josia, koning van Juda geworden was.
2 De Heer zei: ‘Jeremia, ga naar het plein voor de tempel. Daar komen de inwoners van Juda om mij te vereren. Je moet tegen hen alles zeggen wat ik je verteld heb. Sla geen woord over. 3 Misschien zullen de inwoners van Juda luisteren naar mijn woorden. En misschien stoppen ze dan met hun slechte gedrag. Dan zal ik hen niet straffen voor al hun misdaden.’
4 Dit moest Jeremia zeggen: ‘De Heer zegt: ‘Ik wil dat jullie naar mij luisteren! Ik wil dat jullie je houden aan de wet die ik jullie gegeven heb. 5 En ik wil dat jullie luisteren naar de profeten die ik steeds opnieuw naar jullie toe stuur.
Maar jullie luisteren niet! 6 Daarom zal ik de tempel verwoesten. Net zoals ik vroeger de tempel van Silo verwoest heb. En met Jeruzalem zal het heel slecht aflopen. Alle volken op aarde zullen die naam alleen nog als scheldwoord gebruiken.’’
De Judeeërs willen Jeremia doden
7-8 Jeremia deed wat de Heer van hem vroeg. In de tempel vertelde hij alles wat de Heer tegen hem gezegd had.
De priesters, de profeten en het hele volk hoorden wat Jeremia zei. Ze grepen hem vast en riepen: ‘Jij moet gedood worden! 9 Hoe durf je te zeggen dat de tempel verwoest wordt? En dat de stad vernietigd zal worden, zodat er niemand meer kan wonen? Hoe durf je zoiets te zeggen namens de Heer?’ Alle mensen stonden om Jeremia heen.
De leiders beschermen Jeremia
10 De leiders van Juda hoorden wat er gebeurd was. Ze kwamen uit het paleis van de koning en gingen naar de tempel. Daar gingen ze zitten in de Nieuwe Poort.
11 De priesters en de profeten beschuldigden Jeremia. Ze zeiden tegen de leiders en tegen het hele volk: ‘Deze man moet gedood worden. Want hij zegt dat Jeruzalem vernietigd gaat worden. Jullie hebben het zelf gehoord.’
12 Jeremia zei tegen de leiders en het volk: ‘De Heer heeft mij gestuurd. Hij heeft mij opdracht gegeven om al die dingen te zeggen over de tempel en de stad. 13 Verander dus je gedrag! Ga leven als goede mensen. En luister naar de Heer, jullie God. Dan zal hij zijn besluit veranderen. Dan zal de straf waarover ik gesproken heb, niet komen.’
14 Jeremia zei ook: ‘Ik ben in jullie macht. Jullie kunnen met mij doen wat jullie willen. 15 Maar bedenk goed dat ik onschuldig ben. Als jullie mij doden, zullen jullie gestraft worden. Ja, dan zal de hele stad gestraft worden. Want de Heer heeft mij gestuurd. Dat is de waarheid. Hij wil dat ik al deze dingen tegen jullie zeg.’
16 Toen zeiden de leiders en het volk tegen de profeten en de priesters: ‘Deze man mag niet gedood worden. Want hij heeft tegen ons gesproken namens de Heer, onze God.’
De profeet Micha werd niet gedood
17 Een paar leiders van het volk gingen staan. Ze zeiden tegen de mensen die daar bij elkaar waren: 18 ‘Lang geleden, toen Hizkia koning van Juda was, was hier de profeet Micha uit Moreset. Namens de machtige Heer zei Micha tegen het hele volk van Juda: ‘De tempel op de berg Sion zal verwoest worden. Er zullen daar alleen nog struiken en bomen groeien. En van de stad Jeruzalem blijft alleen een hoop stenen over.’
19 Wat gebeurde er toen Micha dat gezegd had? Werd hij toen gedood door koning Hizkia en het volk van Juda? Nee! Want koning Hizkia had veel eerbied voor de Heer. Hij zorgde ervoor dat de Heer niet langer boos was. En de Heer besloot om Jeruzalem niet te straffen.
Luister! Als wij Jeremia doden, dan zal de Heer ons heel zwaar straffen.’
De profeet Uria wordt wel gedood
20 Er was in de tijd van Jeremia ook nog een andere profeet. Dat was Uria, de zoon van Semaja, uit Kirjat-Jearim. Ook hij sprak namens de Heer, net als Jeremia. En ook hij vertelde dat het met de tempel en de stad slecht zou aflopen.
21 Koning Jojakim, de generaals van het leger en de leiders van Juda hoorden wat Uria allemaal zei. De koning besloot dat hij gedood moest worden. Toen Uria dat hoorde, schrok hij en vluchtte naar Egypte.
22 Maar de koning stuurde Elnatan, de zoon van Achbor, achter hem aan met een groep mannen. 23 Zij haalden Uria terug uit Egypte en brachten hem bij de koning. Die liet hem doden. Het lichaam van Uria werd in een graf buiten de stad gegooid.
24 Het volk wilde ook Jeremia grijpen en doden. Maar Achikam, de zoon van Safan, beschermde hem.