De leiders van Israël bedriegen het volk
1-2 De Heer zegt tegen de priesters, tegen de leiders van Israël en tegen de mensen in het paleis van de koning: ‘Jullie bedriegen de Israëlieten! Dat doen jullie in de tempels van de stad Mispa en de stad Sittim, en op de berg Tabor. Jullie laten mijn volk overal afgoden vereren. Daarom zal ik rechtspreken over jullie. Ik ga jullie allemaal straffen!’
Het volk is ontrouw aan de Heer
3 De Heer zegt: ‘Ik ken het volk van Israël, ik weet heel goed wat ze doen. Ze zijn mij niet trouw gebleven. Ze zijn niet meer mijn heilige volk. 4 En dat kunnen ze ook niet meer worden. Ze kunnen niet meer bij me terugkomen.
Want ze gedragen zich slecht. Ze vereren andere goden, ze willen mij niet meer kennen. 5 Ze zijn trots, ze denken dat ze alles mogen. En daarmee maken ze hun schuld alleen maar groter! Het zal slecht met hen aflopen, en ook met het volk van Juda!
6 Ze zullen mij weer zoeken, maar ze zullen me niet vinden. Ze zullen met offers naar de tempel komen om mij te vereren. Maar ik zal me voor hen verbergen. 7 Want ze zijn mij ontrouw! Ze horen niet meer bij mij, en hun kinderen ook niet. Daarom zullen hun akkers verwoest worden, en zijzelf zullen worden gedood. Dat zal nog deze maand gebeuren!’
De Heer waarschuwt voor de straf
8 De Heer zegt: ‘Volk van Israël, luister! Waarschuw de mensen in Gibea, Rama en Bet-Awen. Zeg tegen de inwoners van het gebied Benjamin: ‘Pas op, de vijand komt eraan!’ 9 Het duurt niet lang meer of ik zal jullie straffen. Dan zal het hele land vernietigd worden. Mijn besluit staat vast. Ik maak het nu al aan jullie bekend.’
Niemand kan Israël en Juda redden
10 De Heer zegt: ‘Ik ben woedend op de leiders van Juda! Want zij pakken land af van andere mensen. Ik zal hen daar zwaar voor straffen. 11 Ook de Israëlieten zal ik straffen. Ik zal zorgen dat ze onderdrukt en mishandeld worden. Want ze hebben andere goden vereerd, goden waar je niets aan hebt.
12 Ik maak het volk van Israël ziek. Ik zorg dat het volk van Juda niets meer kan. 13 De mensen van Israël en Juda merken nu al dat het heel slecht met hen gaat. Ze hebben hulp gevraagd aan de koning van Assyrië. Maar die kan hen niet helpen, die kan niet zorgen dat het beter gaat.
14 Ik val Israël en Juda aan als een leeuw. Een leeuw die een dier verscheurt en de resten ervan wegsleept. Ik zal niets van die volken overlaten. Niemand kan hen redden. 15 Ik laat hen alleen achter, totdat ze begrijpen waarom ze gestraft zijn. Dan zullen ze mij weer zoeken. Als ze bang zijn, zullen ze weer naar mij verlangen.’