God waarschuwt de volken
De Heer waarschuwt het volk van Ammon
1 De Heer zei tegen mij: 2 ‘Mensenkind, kijk in de richting van het land Ammon, en waarschuw de inwoners van dat land. 3 Zeg tegen hen: ‘Dit zegt God, de Heer: Inwoners van Ammon, luister naar mijn woorden! Toen mijn tempel vernietigd werd en het land Israël verwoest werd, waren jullie daar blij om. En jullie hebben gelachen toen de inwoners van Juda naar Babylonië gebracht werden.
4 Daarom zal ik jullie straffen! Ik zal jullie uitleveren aan volken die in het oosten wonen. Zij zullen jullie land veroveren, en er zelf gaan wonen. Ze zullen al jullie fruit opeten en al jullie melk opdrinken. 5 En in jullie hoofdstad Rabba zullen ze hun schapen en kamelen rond laten lopen. Als dat gebeurt, zullen jullie begrijpen dat ik de Heer ben.
6 Ik, de Heer, zeg tegen jullie: Jullie hebben in je handen geklapt van plezier toen Israël verwoest werd. Jullie hebben met je voeten gestampt van vreugde. En jullie hebben de Israëlieten uitgelachen. 7 Daarom zal ik jullie straffen! Ik zal jullie uitleveren aan andere volken. Die zullen jullie land helemaal leegroven. Het land zal totaal vernietigd worden, en jullie volk zal ophouden te bestaan. Dan zullen jullie begrijpen dat ik de Heer ben.’
De Heer waarschuwt het volk van Moab
8 Ik, de Heer, zeg over de inwoners van het land Moab: De inwoners van Moab zeggen dat het volk van Juda een gewoon volk is. Ze beweren dat mijn volk hetzelfde is als alle andere volken. 9 Daarom zal ik hen straffen! De steden aan de grens van het land zullen aangevallen worden. Ze zullen allemaal verwoest worden, zelfs de mooiste steden: Bet-Hajjesimot, Baäl-Meon en Kirjataïm.
10-11 Volken die in het oosten wonen, zullen Moab veroveren. Net zoals ze dat met Ammon gedaan hebben. Dan zal Moab door iedereen vergeten worden. Net zoals Ammon door iedereen vergeten is.
Zo zal ik de inwoners van Moab straffen. Dan zullen ze begrijpen dat ik de Heer ben.
De Heer waarschuwt het volk van Edom
12 Ik, de Heer, zeg over de inwoners van het land Edom: De inwoners van Edom zijn schuldig, omdat ze wraak genomen hebben op het volk van Juda. 13 Daarom zal ik hen straffen. Ik zal hun hele land verwoesten, van het noorden tot het zuiden. Alle inwoners van Edom zullen gedood worden in de strijd. Er zal geen mens of dier meer overblijven in hun land.
14 Mijn volk Israël zal namens mij wraak nemen op de Edomieten. Ze zullen dat volk laten voelen hoe woedend ik ben! Dan zullen de Edomieten begrijpen dat ik hen straf.
De Heer waarschuwt de Filistijnen
15 Ik, de Heer, zeg over de Filistijnen: De Filistijnen zijn altijd al vijanden geweest van het volk van Juda. Ze hebben hen altijd gehaat en bespot. Ze hebben wraak genomen op het volk van Juda en geprobeerd om hen te vernietigen.
16 Daarom zal ik de Filistijnen straffen. Ik zal een einde maken aan hun leven. Ook alle Filistijnen die aan de kust wonen, zal ik doden.
17 Zo zal ik wraak nemen op de Filistijnen, en hen straffen. Want ik ben woedend op hen. Dan zullen de Filistijnen begrijpen dat ik de Heer ben.’