De Israëlieten klagen
1 Vanuit Elim reisden de Israëlieten weer verder. Op de vijftiende dag van de tweede maand na hun vertrek uit Egypte kwamen ze in de Sin-woestijn. Dat is tussen Elim en de berg Sinai.
2-3 Daar in de woestijn begonnen de Israëlieten weer te protesteren. Ze riepen tegen Mozes en Aäron: ‘Had de Heer ons maar laten sterven in Egypte! Daar hadden we meer dan genoeg vlees en brood te eten. Waarom hebben jullie ons naar deze woestijn gebracht? Hier zullen we allemaal sterven van de honger!’
De Heer belooft brood
4-5 Toen zei de Heer tegen Mozes: ‘Ik zal ervoor zorgen dat jullie weer brood krijgen. Het zal als regen uit de hemel komen. Elke dag moeten de mensen dan genoeg brood verzamelen voor één dag. Alleen op de zesde dag moeten ze twee keer zo veel verzamelen en klaarmaken. Zo kan ik zien of ze zich houden aan mijn regels en of ze mij vertrouwen.’
6 Mozes en Aäron zeiden tegen de Israëlieten: ‘Vanavond zullen jullie begrijpen dat het de Heer is die jullie uit Egypte weggehaald heeft. 7-8 En morgenochtend zullen jullie zien hoe machtig hij is. De Heer heeft jullie gehoord. Jullie klaagden tegen ons, maar wij zijn onbelangrijk. Eigenlijk hebben jullie tegen de Heer geklaagd. Vanavond zal de Heer ervoor zorgen dat er vlees te eten is. En morgen zal er meer dan genoeg brood zijn. Want de Heer heeft jullie gehoord.’
De Heer verschijnt in de woestijn
9 Daarna zei Mozes tegen Aäron: ‘De Heer heeft gehoord hoe de mensen protesteerden. Zeg daarom tegen het volk dat iedereen nu moet knielen voor de Heer.’ 10 Aäron zei dat tegen het volk.
Iedereen knielde, met zijn gezicht naar de woestijn. Toen verscheen de Heer in een wolk van stralend licht. 11 Hij zei tegen Mozes: 12 ‘Ik heb gehoord hoe de Israëlieten protesteerden. Zeg tegen hen dat ze vanavond vlees zullen eten en morgen brood. Dan zullen ze begrijpen wie ik ben: de Heer, hun God.’
De Israëlieten krijgen eten
13 Die avond kwamen er heel veel vogels aanvliegen. Ze kwamen in het kamp van de Israëlieten terecht.
De volgende ochtend regende het zachtjes. 14 Toen het droog werd, was de grond in de woestijn bedekt met een dun wit laagje. Het leek net of het gevroren had. 15 De Israëlieten zagen het, maar ze begrepen niet wat het was. ‘Wat is dat?’ zeiden ze tegen elkaar. Mozes zei: ‘Dat is het brood dat de Heer jullie te eten geeft. 16 Hij wil dat je er zo veel van opraapt als je nodig hebt. Iedereen mag 2 kilo oprapen voor elke persoon die in zijn tent woont.’
17 De Israëlieten deden wat Mozes gezegd had. Sommigen raapten meer op dan anderen, 18 maar niemand had te veel of te weinig. Iedereen had genoeg.
Er is elke dag eten
19 Mozes zei dat ze het eten niet mochten bewaren tot de volgende dag. 20 Sommige mensen luisterden niet en bewaarden het toch. Maar de volgende ochtend zaten er wormen in het eten, en het stonk. Mozes werd kwaad op de mensen die het eten bewaard hadden.
21 Elke ochtend raapte iedereen zo veel eten op als hij nodig had. Zodra de zon fel ging schijnen, begon het eten te smelten. 22 Op de zesde dag van de week raapte iedereen twee keer zo veel op als anders: 4 kilo per persoon. Toen de leiders van het volk dat aan Mozes vertelden, 23 zei hij: ‘Zo wil de Heer het. Morgen is het een bijzondere dag. Dan is het sabbat, een rustdag ter ere van de Heer. Jullie kunnen nu het eten voor vandaag klaarmaken. De rest moet je bewaren voor morgen.’
Op de zevende dag is er geen eten
24 Iedereen bewaarde dus wat eten voor de volgende dag. En die dag ging het niet stinken, en er zaten ook geen wormen in. 25 ‘Dit kunnen jullie vandaag eten,’ zei Mozes. ‘Want vandaag zullen jullie buiten niets vinden. Vandaag is het sabbat, een rustdag ter ere van de Heer. 26 Zes dagen kunnen jullie eten oprapen. Maar de zevende dag niet. Dan is het sabbat.’
27 Sommige mensen gingen toch eten zoeken, maar ze vonden niets. 28 Toen zei de Heer tegen Mozes: ‘Jullie willen niet luisteren naar mijn wetten en regels. Hoe lang blijft dat nog zo? 29 Ik heb jullie de rustdag gegeven. Daarom is er op de zesde dag eten voor twee dagen. Op de zevende dag moet iedereen thuisblijven. Niemand mag dan het kamp uit.’
30 Toen hield iedereen rust op de zevende dag.
Het eten wordt manna genoemd
31 De Israëlieten noemden het eten ‘manna’. Het manna zag eruit als grote zaadkorrels. Het was wit en het smaakte net als honingkoek.
32 Mozes zei tegen de Israëlieten: ‘De Heer wil dat we 2 kilo manna bewaren voor de toekomst. Dan kan iedereen later het brood uit de woestijn zien. Dan weten ze wat de Heer ons te eten gaf toen hij ons uit Egypte weghaalde.’
33 Daarna zei hij tegen Aäron: ‘Je moet 2 kilo manna in een kruik doen. Die kruik moet je neerzetten op de plek waar de Heer vereerd wordt. Daar zullen we het manna bewaren voor de mensen die na ons leven.’ 34 Aäron deed wat de Heer tegen Mozes gezegd had. Hij zette de kruik met manna voor de heilige kist van de Heer.
35-36 De Israëlieten hebben veertig jaar lang manna gegeten. Elke dag was er voor iedereen 2 kilo. Ze aten manna totdat ze weer in bewoond land kwamen, bij de grens van het land Kanaän.
© Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap