Het gebied van de Levieten
De Levieten krijgen 48 steden
1 De Israëlieten waren nog steeds in Moab, in het gebied ten oosten van de Jordaan, vlak bij de stad Jericho. Daar zei de Heer tegen Mozes: 2-3 ‘De Israëlieten krijgen straks een eigen land met eigen steden. Maar een aantal steden moeten ze aan de Levieten geven. Ook het land om die steden heen is voor de Levieten. Dan kunnen de Levieten in die steden wonen, en het land eromheen gebruiken voor hun dieren.
4-5 Het gebied van zo’n stad met land eromheen moet helemaal vierkant zijn. Het moet 2 kilometer lang zijn en 2 kilometer breed. Ook het gebied van de stad zelf moet vierkant zijn: 1 kilometer lang en 1 kilometer breed. De stad moet dus 1 vierkante kilometer zijn, en het deel voor de dieren 3 vierkante kilometer.
6-7 Jullie moeten aan de Levieten in totaal 48 steden geven met land eromheen. Van die 48 steden moeten er zes aangewezen worden als vluchtstad. Naar zo’n stad kan iemand vluchten die een ander gedood heeft.
8 De stammen van Israël hoeven niet allemaal evenveel steden aan de Levieten te geven. Een stam met een groot gebied moet meer steden geven dan een stam met een klein gebied.’
Zes steden zijn vluchtsteden
9 Verder zei de Heer tegen Mozes: 10 ‘Zeg tegen de Israëlieten: ‘Straks steken jullie de Jordaan over en komen jullie in Kanaän. 11 Dan moeten jullie een aantal steden aanwijzen als vluchtstad. Naar zo’n stad kan iemand vluchten als hij een ander per ongeluk gedood heeft. 12 Als iemand in zo’n vluchtstad is, dan mag een familielid van het slachtoffer hem niet uit wraak doden. De dader moet eerst voor de rechter komen, en het hele volk moet daarbij aanwezig zijn.
13-14 Wijs zes vluchtsteden aan: drie in het gebied ten oosten van de Jordaan en drie in het land Kanaän. 15 Iedereen die een ander per ongeluk gedood heeft, mag naar zo’n vluchtstad gaan. Niet alleen de Israëlieten, maar ook de vreemdelingen die bij jullie wonen.
Als de dader een moordenaar is
16-18 Stel dat iemand een ander slaat met een stuk ijzer, steen of hout. En hij slaat zo hard dat die ander sterft. Dan is hij een moordenaar. En een moordenaar moet gedood worden. 19 Een familielid van het slachtoffer is verplicht om wraak te nemen. Zodra hij de moordenaar ergens tegenkomt, moet hij hem doden.
20 Stel dat iemand een ander haat, en hem een harde duw geeft of met opzet iets naar hem gooit. Dan is hij een moordenaar als het slachtoffer sterft. 21 Of stel dat twee mensen vijanden van elkaar zijn, en dat de één de ander hard slaat. Dan is hij een moordenaar als het slachtoffer sterft.
In beide gevallen moet de moordenaar gedood worden. Een familielid van het slachtoffer is verplicht om wraak te nemen. Zodra hij de moordenaar ergens tegenkomt, moet hij hem doden.
Als de dader geen moordenaar is
22 Stel dat twee mensen geen vijanden van elkaar zijn. En dat de één de ander per ongeluk een duw geeft of iets naar hem gooit. 23 Of stel dat twee mensen geen vijanden van elkaar zijn en elkaar geen kwaad willen doen. En dat de één dan een steen laat vallen en niet ziet dat die op de ander terechtkomt. Stel dat het slachtoffer sterft, 24 en dat een familielid van het slachtoffer wraak wil nemen. Dan moeten het familielid en de dader naar de rechter gaan.
De rechter moet een uitspraak doen, en de regels volgen die net genoemd zijn. Het hele volk moet daarbij aanwezig zijn. 25 Iedereen moet de dader beschermen tegen het familielid dat wraak wil nemen. En de dader mag terugkeren naar de stad waar hij naartoe gevlucht was. Daar moet hij blijven wonen tot de dood van de hogepriester.
De dader mag de vluchtstad niet uit
26 Maar stel dat de dader buiten het gebied van de vluchtstad komt. 27 En dat het familielid dat wraak wil nemen, hem daar tegenkomt. Dan mag hij hem doden, en dan is het geen moord. 28 Want de dader moet binnen het gebied van de vluchtstad blijven, totdat de hogepriester gestorven is. Pas na de dood van de hogepriester mag de dader naar huis terugkeren.
29 Die wetten gelden voor jullie en voor jullie nakomelingen, op alle plaatsen waar jullie wonen.
Er zijn altijd getuigen nodig
30 Stel dat iemand een ander gedood heeft, en er zijn getuigen. Dan mag de moordenaar gedood worden. Maar als er maar één getuige is, dan is dat niet voldoende om iemand ter dood te veroordelen.
Niemand mag geld aannemen
31 Als iemand schuldig is aan moord, dan moet hij gedood worden. Jullie mogen een moordenaar niet in leven laten in ruil voor geld. 32 Ook van iemand die naar een vluchtstad gevlucht is, mogen jullie geen geld aannemen. Je mag hem niet naar huis laten gaan in ruil voor geld. Hij moet wachten tot de dood van de hogepriester.
Het land van de Heer is heilig
33 Het land waar jullie straks wonen, is een heilig land. En jullie moeten ervoor zorgen dat het heilig blijft. Een land is niet heilig meer als er mensen vermoord worden. En een moord kan alleen goedgemaakt worden als de moordenaar zelf ook gedood wordt.
34 Jullie moeten zorgen dat het land waarin jullie wonen, niet onrein wordt. Want het is het land waar de Heer zelf woont. Hij woont bij de Israëlieten.’’
Het gebied van de Levieten
De Levieten krijgen 48 steden
1 De Israëlieten waren nog steeds in Moab, in het gebied ten oosten van de Jordaan, vlak bij de stad Jericho. Daar zei de Heer tegen Mozes: 2-3 ‘De Israëlieten krijgen straks een eigen land met eigen steden. Maar een aantal steden moeten ze aan de Levieten geven. Ook het land om die steden heen is voor de Levieten. Dan kunnen de Levieten in die steden wonen, en het land eromheen gebruiken voor hun dieren.
4-5 Het gebied van zo’n stad met land eromheen moet helemaal vierkant zijn. Het moet 2 kilometer lang zijn en 2 kilometer breed. Ook het gebied van de stad zelf moet vierkant zijn: 1 kilometer lang en 1 kilometer breed. De stad moet dus 1 vierkante kilometer zijn, en het deel voor de dieren 3 vierkante kilometer.
6-7 Jullie moeten aan de Levieten in totaal 48 steden geven met land eromheen. Van die 48 steden moeten er zes aangewezen worden als vluchtstad. Naar zo’n stad kan iemand vluchten die een ander gedood heeft.
8 De stammen van Israël hoeven niet allemaal evenveel steden aan de Levieten te geven. Een stam met een groot gebied moet meer steden geven dan een stam met een klein gebied.’
Zes steden zijn vluchtsteden
9 Verder zei de Heer tegen Mozes: 10 ‘Zeg tegen de Israëlieten: ‘Straks steken jullie de Jordaan over en komen jullie in Kanaän. 11 Dan moeten jullie een aantal steden aanwijzen als vluchtstad. Naar zo’n stad kan iemand vluchten als hij een ander per ongeluk gedood heeft. 12 Als iemand in zo’n vluchtstad is, dan mag een familielid van het slachtoffer hem niet uit wraak doden. De dader moet eerst voor de rechter komen, en het hele volk moet daarbij aanwezig zijn.
13-14 Wijs zes vluchtsteden aan: drie in het gebied ten oosten van de Jordaan en drie in het land Kanaän. 15 Iedereen die een ander per ongeluk gedood heeft, mag naar zo’n vluchtstad gaan. Niet alleen de Israëlieten, maar ook de vreemdelingen die bij jullie wonen.
Als de dader een moordenaar is
16-18 Stel dat iemand een ander slaat met een stuk ijzer, steen of hout. En hij slaat zo hard dat die ander sterft. Dan is hij een moordenaar. En een moordenaar moet gedood worden. 19 Een familielid van het slachtoffer is verplicht om wraak te nemen. Zodra hij de moordenaar ergens tegenkomt, moet hij hem doden.
20 Stel dat iemand een ander haat, en hem een harde duw geeft of met opzet iets naar hem gooit. Dan is hij een moordenaar als het slachtoffer sterft. 21 Of stel dat twee mensen vijanden van elkaar zijn, en dat de één de ander hard slaat. Dan is hij een moordenaar als het slachtoffer sterft.
In beide gevallen moet de moordenaar gedood worden. Een familielid van het slachtoffer is verplicht om wraak te nemen. Zodra hij de moordenaar ergens tegenkomt, moet hij hem doden.
Als de dader geen moordenaar is
22 Stel dat twee mensen geen vijanden van elkaar zijn. En dat de één de ander per ongeluk een duw geeft of iets naar hem gooit. 23 Of stel dat twee mensen geen vijanden van elkaar zijn en elkaar geen kwaad willen doen. En dat de één dan een steen laat vallen en niet ziet dat die op de ander terechtkomt. Stel dat het slachtoffer sterft, 24 en dat een familielid van het slachtoffer wraak wil nemen. Dan moeten het familielid en de dader naar de rechter gaan.
De rechter moet een uitspraak doen, en de regels volgen die net genoemd zijn. Het hele volk moet daarbij aanwezig zijn. 25 Iedereen moet de dader beschermen tegen het familielid dat wraak wil nemen. En de dader mag terugkeren naar de stad waar hij naartoe gevlucht was. Daar moet hij blijven wonen tot de dood van de hogepriester.
De dader mag de vluchtstad niet uit
26 Maar stel dat de dader buiten het gebied van de vluchtstad komt. 27 En dat het familielid dat wraak wil nemen, hem daar tegenkomt. Dan mag hij hem doden, en dan is het geen moord. 28 Want de dader moet binnen het gebied van de vluchtstad blijven, totdat de hogepriester gestorven is. Pas na de dood van de hogepriester mag de dader naar huis terugkeren.
29 Die wetten gelden voor jullie en voor jullie nakomelingen, op alle plaatsen waar jullie wonen.
Er zijn altijd getuigen nodig
30 Stel dat iemand een ander gedood heeft, en er zijn getuigen. Dan mag de moordenaar gedood worden. Maar als er maar één getuige is, dan is dat niet voldoende om iemand ter dood te veroordelen.
Niemand mag geld aannemen
31 Als iemand schuldig is aan moord, dan moet hij gedood worden. Jullie mogen een moordenaar niet in leven laten in ruil voor geld. 32 Ook van iemand die naar een vluchtstad gevlucht is, mogen jullie geen geld aannemen. Je mag hem niet naar huis laten gaan in ruil voor geld. Hij moet wachten tot de dood van de hogepriester.
Het land van de Heer is heilig
33 Het land waar jullie straks wonen, is een heilig land. En jullie moeten ervoor zorgen dat het heilig blijft. Een land is niet heilig meer als er mensen vermoord worden. En een moord kan alleen goedgemaakt worden als de moordenaar zelf ook gedood wordt.
34 Jullie moeten zorgen dat het land waarin jullie wonen, niet onrein wordt. Want het is het land waar de Heer zelf woont. Hij woont bij de Israëlieten.’’