Israëls ontrouw
De wet wordt voorgelezen
1 Op de 24ste dag van de zevende maand kwamen de Israëlieten weer bij elkaar. Ze vastten, deden rouwkleren aan en gooiden zand over hun hoofd. 2 Ze gingen apart staan van de mensen die geen Israëlieten waren. Daarna gaven de Israëlieten in het openbaar hun fouten toe, en ook de fouten van hun voorouders.
3 Drie uur lang bleef het volk staan. Intussen werd er voorgelezen uit het boek met de wet van de Heer, hun God. Daarna knielden ze drie uur lang voor de Heer, hun God, en gaven ze hun fouten toe.
De Levieten beginnen te bidden
4 Een paar Levieten stonden op een verhoging. Dat waren Jesua, Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Kenani en nog een Bani. Zij begonnen hardop te bidden tot de Heer, hun God. 5 Toen zeiden de Levieten Jesua, Bani, Kadmiël, Sebanja en Serebja, en Chasabneja, Hodia en Petachja tegen het volk: ‘Dank de Heer, jullie God. En blijf hem altijd danken.’
Daarna zeiden de Levieten tegen de Heer:
‘Iedereen moet u danken, want u bent machtig. Er zijn niet genoeg woorden om u te danken en te prijzen. 6 U bent de Heer, u alleen. U hebt de hemel en de sterren gemaakt. U maakte de aarde en de zee. En u hebt het leven gegeven aan alle mensen en dieren. Alle engelen in de hemel buigen diep voor u.
De belofte van de Heer aan Abraham
7 U bent God, de Heer. U hebt Abram uitgekozen en hem weggehaald uit Ur in Babylonië. U gaf hem de naam Abraham. 8 U zag dat hij u vertrouwde. Daarom beloofde u hem dat u aan zijn nakomelingen een land zou geven. Het land van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Perizzieten, de Jebusieten en de Girgasieten. En u bent betrouwbaar, want u hebt gedaan wat u beloofd hebt.
De redding uit Egypte
9 U zag dat onze voorouders het slecht hadden in Egypte. U luisterde naar hen toen ze bij de Rietzee waren en naar u om hulp riepen. 10 U wist dat de farao, zijn ambtenaren en zijn hele volk onze voorouders slecht behandelden. Daarom deed u in Egypte veel wonderen. Iedereen moest weten hoe machtig u bent, en iedereen weet het nu.
11 U maakte voor de Israëlieten een pad door de zee. Zo konden ze over de bodem van de zee naar de overkant gaan. Ze werden achtervolgd door de Egyptenaren, maar die hebt u in de diepe zee gegooid. Ze zonken, zoals stenen naar de bodem zinken.
De Heer hielp Israël in de woestijn
12 U ging met uw volk mee, overdag in een grote wolk en ’s nachts in een vuur. Zo hebt u de weg voor uw volk verlicht. 13 U kwam uit de hemel naar de berg Sinai. U sprak met de Israëlieten, en u gaf ze eerlijke regels en goede, duidelijke wetten. 14 U vertelde hun over de sabbat, de dag die heilig voor u is. En u gaf uw dienaar Mozes de opdracht om al uw wetten en regels door te geven aan uw volk.
15 U gaf brood uit de hemel toen de Israëlieten honger hadden. U liet water uit de rots stromen toen zij dorst hadden. U zei tegen hen in welk land ze moesten gaan wonen. Dat was het land dat u aan hen beloofd had.
Israël was ongehoorzaam
16 Maar onze voorouders waren eigenwijs en ongehoorzaam. Zij deden niet wat u tegen hen gezegd had. 17 Ze wilden niet naar u luisteren. Ze dachten niet meer aan de wonderen die u voor hen gedaan had. Ze waren eigenwijs, ze kozen een eigen leider. Ze wilden weer als slaven leven, zoals vroeger in Egypte.
Maar u bent een goede God. U vergeeft de mensen als ze fouten maken, u zorgt voor hen. U bent geduldig en trouw. Dus u liet hen niet in de steek.
De Heer bleef voor Israël zorgen
18 De Israëlieten maakten een beeld van een stier, en ze zeiden: ‘Dit is de god die jullie bevrijd heeft uit Egypte!’ Daarmee hebben ze u diep beledigd. 19 Maar zelfs toen was u goed voor uw volk. U liet de Israëlieten in de woestijn niet in de steek. Overdag ging de grote wolk niet weg, hij was bij hen als ze verdergingen. En in de nacht was er een vuur om de weg te verlichten. 20 U hielp hen vriendelijk om uw regels te begrijpen. U bleef hun manna geven als ze honger hadden, en water als ze dorst hadden.
21 Veertig jaar lang hebt u in de woestijn voor de Israëlieten gezorgd. Ze kregen alles wat ze nodig hadden. Hun kleren raakten niet versleten, en hun voeten werden niet dik van het lopen.
De Israëlieten kwamen in Kanaän
22 U liet de Israëlieten koninkrijken veroveren. U gaf aan hen de gebieden van de overwonnen volken. Ze kregen het land van Sichon, de koning van Chesbon, in bezit. En ook Basan, het land van koning Og.
23 U gaf de Israëlieten veel kinderen, zo veel als er sterren zijn aan de hemel. U bracht de kinderen naar het land dat u aan hun voorouders beloofd had. 24 En zij namen het land in bezit.
U zorgde ervoor dat uw volk ging heersen over de inwoners van Kanaän. Alle volken en koningen in Kanaän moesten de Israëlieten dienen. De Israëlieten konden met hen doen wat ze wilden.
25 De Israëlieten veroverden machtige steden en vruchtbare stukken land. Ze namen huizen vol mooie spullen in bezit, en waterbakken die in de rotsen uitgehakt waren. Ook alle velden met druivenplanten, olijfbomen en fruitbomen namen ze in bezit. Ze konden zo veel eten als ze wilden, ze werden dik van het lekkere eten. Ze genoten van alle goede dingen die u aan hen gaf.
Israël was steeds weer ongehoorzaam
26 Maar toen werden de Israëlieten ontrouw aan u, en ze kwamen tegen u in opstand. Ze gehoorzaamden uw wetten niet meer. U stuurde uw profeten om hen te waarschuwen en te zorgen dat ze u weer gingen dienen. Maar zij vermoordden uw profeten. Daarmee hebben de Israëlieten u diep beledigd. 27 Daarom stuurde u vijanden op hen af.
De Heer bleef trouw aan Israël
Toen de Israëlieten zwaar onderdrukt werden, schreeuwden ze om hulp. Vanuit de hemel luisterde u naar hen. U had medelijden met hen, en u stuurde leiders om hen te bevrijden. 28 Maar zodra de Israëlieten weer vrij waren en in vrede leefden, gingen ze opnieuw verkeerde dingen doen. Dan zorgde u er weer voor dat vijanden over hen gingen heersen.
Daarna schreeuwden ze opnieuw om hulp. En weer luisterde u naar hen vanuit de hemel. U redde hen, want u had medelijden met hen. U redde uw volk steeds weer van hun vijanden. 29 U waarschuwde hen, u zei dat ze zich aan uw wetten moesten houden.
Maar uw volk was eigenwijs, ze hielden zich niet aan uw regels. Ze deden niet wat er in uw wetten staat. Ze wisten dat het goed gaat met mensen die zich aan uw wetten houden. Maar toch was uw volk ongehoorzaam, de mensen wilden niet luisteren.
30 U hebt heel veel jaren geduld gehad met uw volk. U hebt profeten gestuurd, en die hebben uw volk namens u gewaarschuwd. Maar uw volk luisterde niet. Daarom zorgde u ervoor dat vijanden over hen heersten. 31 Maar omdat u goed was voor uw volk, hebt u het niet vernietigd. U hebt de Israëlieten niet in de steek gelaten. U bleef voor hen zorgen en u liet zien dat u een goede God bent.
Alle ellende is Israëls eigen schuld
32 God, u bent zo groot en machtig! Iedereen heeft eerbied voor u. U houdt u aan uw beloftes en u bent goed voor mensen. Daarom vragen wij aan u: Vergeet niet hoe groot de ellende is die wij meemaken. Onze koningen en leiders, onze priesters en profeten, en onze voorouders hebben veel ellende meegemaakt. Uw volk heeft veel geleden sinds de Assyriërs kwamen. En nog steeds gaat het erg slecht met ons.
33 God, u bent altijd eerlijk, u hebt ons gegeven wat wij verdienden. Daarom maken we zo veel ellende mee. Want we hebben gedaan wat verkeerd was. 34 Onze koningen, onze leiders, onze priesters en onze voorouders hielden zich niet aan uw wet. Ze vergaten uw regels. U waarschuwde hen, maar zij deden niet wat u wilde. 35 U had hun een eigen land gegeven, zo goed was u voor hen. Dat was een mooi land, en het was groot genoeg. Ze kregen ook een eigen koning. Maar ze weigerden om u te dienen. Ze bleven steeds maar slechte dingen doen.
36 En nu zijn wij slaven. We zijn in het land dat u aan onze voorouders gegeven hebt. Het land waarin zo veel eten en zo veel rijkdom te vinden is. Maar in dat land zijn we slaven! 37 En we moeten de hele oogst van het land aan de koningen van andere volken geven. U hebt die koningen over ons aangesteld, ze heersen nu over ons en over onze dieren. Ze doen met ons wat ze willen. Het gaat heel slecht met ons.’
Israëls ontrouw
De wet wordt voorgelezen
1 Op de 24ste dag van de zevende maand kwamen de Israëlieten weer bij elkaar. Ze vastten, deden rouwkleren aan en gooiden zand over hun hoofd. 2 Ze gingen apart staan van de mensen die geen Israëlieten waren. Daarna gaven de Israëlieten in het openbaar hun fouten toe, en ook de fouten van hun voorouders.
3 Drie uur lang bleef het volk staan. Intussen werd er voorgelezen uit het boek met de wet van de Heer, hun God. Daarna knielden ze drie uur lang voor de Heer, hun God, en gaven ze hun fouten toe.
De Levieten beginnen te bidden
4 Een paar Levieten stonden op een verhoging. Dat waren Jesua, Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Kenani en nog een Bani. Zij begonnen hardop te bidden tot de Heer, hun God. 5 Toen zeiden de Levieten Jesua, Bani, Kadmiël, Sebanja en Serebja, en Chasabneja, Hodia en Petachja tegen het volk: ‘Dank de Heer, jullie God. En blijf hem altijd danken.’
Daarna zeiden de Levieten tegen de Heer:
‘Iedereen moet u danken, want u bent machtig. Er zijn niet genoeg woorden om u te danken en te prijzen. 6 U bent de Heer, u alleen. U hebt de hemel en de sterren gemaakt. U maakte de aarde en de zee. En u hebt het leven gegeven aan alle mensen en dieren. Alle engelen in de hemel buigen diep voor u.
De belofte van de Heer aan Abraham
7 U bent God, de Heer. U hebt Abram uitgekozen en hem weggehaald uit Ur in Babylonië. U gaf hem de naam Abraham. 8 U zag dat hij u vertrouwde. Daarom beloofde u hem dat u aan zijn nakomelingen een land zou geven. Het land van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Perizzieten, de Jebusieten en de Girgasieten. En u bent betrouwbaar, want u hebt gedaan wat u beloofd hebt.
De redding uit Egypte
9 U zag dat onze voorouders het slecht hadden in Egypte. U luisterde naar hen toen ze bij de Rietzee waren en naar u om hulp riepen. 10 U wist dat de farao, zijn ambtenaren en zijn hele volk onze voorouders slecht behandelden. Daarom deed u in Egypte veel wonderen. Iedereen moest weten hoe machtig u bent, en iedereen weet het nu.
11 U maakte voor de Israëlieten een pad door de zee. Zo konden ze over de bodem van de zee naar de overkant gaan. Ze werden achtervolgd door de Egyptenaren, maar die hebt u in de diepe zee gegooid. Ze zonken, zoals stenen naar de bodem zinken.
De Heer hielp Israël in de woestijn
12 U ging met uw volk mee, overdag in een grote wolk en ’s nachts in een vuur. Zo hebt u de weg voor uw volk verlicht. 13 U kwam uit de hemel naar de berg Sinai. U sprak met de Israëlieten, en u gaf ze eerlijke regels en goede, duidelijke wetten. 14 U vertelde hun over de sabbat, de dag die heilig voor u is. En u gaf uw dienaar Mozes de opdracht om al uw wetten en regels door te geven aan uw volk.
15 U gaf brood uit de hemel toen de Israëlieten honger hadden. U liet water uit de rots stromen toen zij dorst hadden. U zei tegen hen in welk land ze moesten gaan wonen. Dat was het land dat u aan hen beloofd had.
Israël was ongehoorzaam
16 Maar onze voorouders waren eigenwijs en ongehoorzaam. Zij deden niet wat u tegen hen gezegd had. 17 Ze wilden niet naar u luisteren. Ze dachten niet meer aan de wonderen die u voor hen gedaan had. Ze waren eigenwijs, ze kozen een eigen leider. Ze wilden weer als slaven leven, zoals vroeger in Egypte.
Maar u bent een goede God. U vergeeft de mensen als ze fouten maken, u zorgt voor hen. U bent geduldig en trouw. Dus u liet hen niet in de steek.
De Heer bleef voor Israël zorgen
18 De Israëlieten maakten een beeld van een stier, en ze zeiden: ‘Dit is de god die jullie bevrijd heeft uit Egypte!’ Daarmee hebben ze u diep beledigd. 19 Maar zelfs toen was u goed voor uw volk. U liet de Israëlieten in de woestijn niet in de steek. Overdag ging de grote wolk niet weg, hij was bij hen als ze verdergingen. En in de nacht was er een vuur om de weg te verlichten. 20 U hielp hen vriendelijk om uw regels te begrijpen. U bleef hun manna geven als ze honger hadden, en water als ze dorst hadden.
21 Veertig jaar lang hebt u in de woestijn voor de Israëlieten gezorgd. Ze kregen alles wat ze nodig hadden. Hun kleren raakten niet versleten, en hun voeten werden niet dik van het lopen.
De Israëlieten kwamen in Kanaän
22 U liet de Israëlieten koninkrijken veroveren. U gaf aan hen de gebieden van de overwonnen volken. Ze kregen het land van Sichon, de koning van Chesbon, in bezit. En ook Basan, het land van koning Og.
23 U gaf de Israëlieten veel kinderen, zo veel als er sterren zijn aan de hemel. U bracht de kinderen naar het land dat u aan hun voorouders beloofd had. 24 En zij namen het land in bezit.
U zorgde ervoor dat uw volk ging heersen over de inwoners van Kanaän. Alle volken en koningen in Kanaän moesten de Israëlieten dienen. De Israëlieten konden met hen doen wat ze wilden.
25 De Israëlieten veroverden machtige steden en vruchtbare stukken land. Ze namen huizen vol mooie spullen in bezit, en waterbakken die in de rotsen uitgehakt waren. Ook alle velden met druivenplanten, olijfbomen en fruitbomen namen ze in bezit. Ze konden zo veel eten als ze wilden, ze werden dik van het lekkere eten. Ze genoten van alle goede dingen die u aan hen gaf.
Israël was steeds weer ongehoorzaam
26 Maar toen werden de Israëlieten ontrouw aan u, en ze kwamen tegen u in opstand. Ze gehoorzaamden uw wetten niet meer. U stuurde uw profeten om hen te waarschuwen en te zorgen dat ze u weer gingen dienen. Maar zij vermoordden uw profeten. Daarmee hebben de Israëlieten u diep beledigd. 27 Daarom stuurde u vijanden op hen af.
De Heer bleef trouw aan Israël
Toen de Israëlieten zwaar onderdrukt werden, schreeuwden ze om hulp. Vanuit de hemel luisterde u naar hen. U had medelijden met hen, en u stuurde leiders om hen te bevrijden. 28 Maar zodra de Israëlieten weer vrij waren en in vrede leefden, gingen ze opnieuw verkeerde dingen doen. Dan zorgde u er weer voor dat vijanden over hen gingen heersen.
Daarna schreeuwden ze opnieuw om hulp. En weer luisterde u naar hen vanuit de hemel. U redde hen, want u had medelijden met hen. U redde uw volk steeds weer van hun vijanden. 29 U waarschuwde hen, u zei dat ze zich aan uw wetten moesten houden.
Maar uw volk was eigenwijs, ze hielden zich niet aan uw regels. Ze deden niet wat er in uw wetten staat. Ze wisten dat het goed gaat met mensen die zich aan uw wetten houden. Maar toch was uw volk ongehoorzaam, de mensen wilden niet luisteren.
30 U hebt heel veel jaren geduld gehad met uw volk. U hebt profeten gestuurd, en die hebben uw volk namens u gewaarschuwd. Maar uw volk luisterde niet. Daarom zorgde u ervoor dat vijanden over hen heersten. 31 Maar omdat u goed was voor uw volk, hebt u het niet vernietigd. U hebt de Israëlieten niet in de steek gelaten. U bleef voor hen zorgen en u liet zien dat u een goede God bent.
Alle ellende is Israëls eigen schuld
32 God, u bent zo groot en machtig! Iedereen heeft eerbied voor u. U houdt u aan uw beloftes en u bent goed voor mensen. Daarom vragen wij aan u: Vergeet niet hoe groot de ellende is die wij meemaken. Onze koningen en leiders, onze priesters en profeten, en onze voorouders hebben veel ellende meegemaakt. Uw volk heeft veel geleden sinds de Assyriërs kwamen. En nog steeds gaat het erg slecht met ons.
33 God, u bent altijd eerlijk, u hebt ons gegeven wat wij verdienden. Daarom maken we zo veel ellende mee. Want we hebben gedaan wat verkeerd was. 34 Onze koningen, onze leiders, onze priesters en onze voorouders hielden zich niet aan uw wet. Ze vergaten uw regels. U waarschuwde hen, maar zij deden niet wat u wilde. 35 U had hun een eigen land gegeven, zo goed was u voor hen. Dat was een mooi land, en het was groot genoeg. Ze kregen ook een eigen koning. Maar ze weigerden om u te dienen. Ze bleven steeds maar slechte dingen doen.
36 En nu zijn wij slaven. We zijn in het land dat u aan onze voorouders gegeven hebt. Het land waarin zo veel eten en zo veel rijkdom te vinden is. Maar in dat land zijn we slaven! 37 En we moeten de hele oogst van het land aan de koningen van andere volken geven. U hebt die koningen over ons aangesteld, ze heersen nu over ons en over onze dieren. Ze doen met ons wat ze willen. Het gaat heel slecht met ons.’